Zoekbeeld:
Mariene vissoort. Tot 1 meter lang, vaak kleiner. Zeer slanke, langgerekte, vis met een snavelvormige, bek met verlengde onderkaak en
kleine tandjes. De rug is donker groenblauw, flanken en buik zilver. De
kleine rug- en anaalvinnen staan ver naar achteren. Zwemt in scholen aan
het oppervlak. Wordt weinig door duikers gezien.
Kenmerken:
Afmetingen: Meestal 45-75 cm (maximale lengte ongeveer 1 meter). De kop heeft een zeer spitse snuit met een bek die tot een lange vogelsnavel is uitgegroeid. De onderkaak is verlengd. In de bek staan kleine tandjes.
Kleur: De rug en het bovenste deel van de flanken is groenblauw. De flanken
zelf en het verdere lichaam zijn zilverkleurig, met vaak vage gele
vlekjes.
Vorm: Zeer karakteristieke, slanke langgerekte soort met
tot een spitse vogelsnavel uitgegroeide snuit met sterk verlengde onderkaak, waarin kleine scherpe tandjes staan. De kleine rug en anaalvinnen
staan ver naar achteren geplaatst. De rug is donker groenblauw, de
flanken en buik zijn zilverkleurig.
Vinnen: Rug en anaalvin ver naar achteren gelegen. De rugvin en de iets langere anaalvin staan ver naar achteren geplaatst,
direct tegenover elkaar. De staart is gevorkt. De borstvinnen staan
direct achter het kieuwdeksel, de buikvinnen zijn zeer klein en staan
duidelijk achter het midden ingeplaatst.
Overig: Opvallend is de groenblauwe kleur die de graten van dode en gekookte gepen aannemen. Aantal vinstralen van de rugvin: 16-20, van de anaalvin 19-23.
Te verwarren met:
Makreelgeep Scomberesox saurus. Deze blijft echter kleiner maar wordt iets breder (dikker) en heeft vijf bijvinnen achter de rugvin en zeven bijvinnen achter de anaalvin. Verder is er vanwege het slanke lichaam alleen enige oppervlakkige overeenkomst met andere slanke vissen zoals Paling, Zeenaald e.d. De habitat en biotoop zijn echter totaal anders, evenals de verdere vorm.
Areaal en verspreiding:
Noordoost-Atlantische Oceaan, vanaf de Oostzee, via Britse eilanden en de Noordzee, langs de Atlantische kusten van Frankrijk en het Iberisch schiereiland tot in de Middellandse Zee en Zwarte Zee. Langs de Nederlandse kust voornamelijk in het voorjaar en de zomer algemeen. In de herfst trekken Gepen naar de open zee
Habitat en ecologie:
Gepen zijn in scholen, in de bovenste waterlaag zwemmende, opportunistische jagers. De prooi bestaat uit kleine vissoorten, waaronder jonge haring en kabeljauwachtigen. Ook inktvis en vrijzwemmende kreeftachtigen behoren tot het voedsel. Tijdens de winter leven de dieren in grotere scholen in open water ten westen van de Britse eilanden, om in maart-april de Noordzee in te trekken en in ondiep water te paaien (voorjaar: mei- juni). Bij hogere temperaturen tijdens de paaitijd is de voortplanting het meest succesvol en komen de eieren eerder uit. Bij een watertemperatuur van 22º C komen ze uit na ca twee weken, bij 9º C kan het tot 90 dagen duren. De eieren worden aan wieren en andere voorwerpen bevestigd met kleverige hechtdraden. De graten van de Geep zijn lichtgroen: vooral na het koken worden ze sterker blauwgroen. De vis is desondanks eetbaar en smakelijk. Wordt vaak met de hengel gevangen en springt uit het water indien aan de haak geslagen.
Seizoenspatronen:
Er is een trek naar open water in de winter. De dieren trekken weg naar het gebied ten westen van Engeland, om in maart-april de Noordzee weer binnen te trekken.
Literatuur:
- Leewis, R.J., 2002. - Flora en fauna van de zee. KNNV-Veldgids nr. 16. Utrecht,
Stichting Uitgeverij KNNV. 320 pp.
- Nijssen, H., 2010. Zeevissen. KNNV-Veldgids
nr. 14. Utrecht, Stichting Uitgeverij KNNV. 160 pp.
- Nijssen, H.
& S. J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. uitg. KNNV nr 42, Utrecht
pp 224.
- Zoetemeyer,
R.B., 2010. Overzicht van de Nederlandse zeevissen. Uitg. Sportvisserij
Nederland, Bilthoven. 212 pp.
Auteurs:
W. Vlierhuis
IvL [jan. 2014; jul. 2018]
Aphia ID:
126375
Gebied:
Nederland
Biotoop:
Zoutwater
Project:
MOO
Gerelateerde soorten:
Koornaarvis
Haring