Search
Search
 
Soorten
 
 
1
Page size:
 5 items in 1 pages
ZoekbeeldKenmerken
               
1
Page size:
 5 items in 1 pages
Botervis
Pholis gunnellus

Botervis
Pholis gunnellus

Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen  (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen. Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en  schelpenbanken.

Main Image
 
Pholis gunnellus 

Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen  (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen. Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en  schelpenbanken.

Afmetingen: Meestal 18-20 cm (tot 25 centimeter).
Kleur
: Lichtgroen of meer geelachtig tot bruin, met aan de zijkanten onregelmatige, donkerdere, min of meer dwarsgplaatste, grijsbruine vlekken. Op de overgang van de rug naar de rugvin liggen op een rij 9 tot 15 meestal zwarte stippen (oogvlekken), waaromheen een wat lichtere rand zit. Meestal loopt een donkere lijn door de ogen tot aan de mondhoeken. In het paaiseizoen, van eind november tot februari, kleuren de kop en de vinnen geel.
Vorm: Dunne, slangachtige vis met een langgerekt, zijdelings afgeplat lichaam met een zeer kleine en smalle kop, waarin bovenaan de kleine oogjes zitten. Ogen klein en voor op de kop gelegen. Mond omhooggericht, met dikke vlezige lippen en minieme tandjes in de boven- en onderkaak. Staart klein.
Vinnen
: Vanaf de kieuw tot aan de staart loopt een lage, lang doorlopende rugvin. De anaalvin op de buikzijde is ongeveer de helft van de rugvin. Beide vinnen zijn niet vergroeid met de zeer kleine staartvin. Buikvinnen ruimentair met één stekeltje en één vinstraal. In de rugvin liggen korte stevige stralen. Borstvinnen klein, bezet met kleine stekeltjes.
Overig:
De naam dankt de vis aan de glibberige huid. Vinstralen: in de rugvin circa 75 of meer. 

 N-Atlantische Oceaan. Eigenlijk een meer noordelijke soort, voorkomend aan beide zijden van de Noordelijke Atlantische Oceaan. In Europa vanaf IJsland, Noorwegen en Zweden en in delen van de Witte Zee en IJszee), via de Oostzee, de Britse eilanden en de Noordzee tot Nederland, België en de Noord-Franse kust kust. In Nederland vooral in Zeeland en het Waddengebied regelmatig in ondiep water en in het getijdengebied, tussen hard substraat en op wrakken.  Vroeger ook in de noordelijke delen van de brakke Zuiderzee.

Botervissen leven op diepten vanaf het getijdengebied tot ongeveer 30 meter (maximaal circa 100 meter). Steeds dicht bij de bodem op (meestal stenige) bodems met veel schuilmogelijkheden. Onder andere op oester- en mosselbanken (schelpenriffen), in rotspoeltjes en tussen zeewier. Soms ook tussen losgespoelde veenbanken in de bodem. In de Noordzee ook vaak op wrakken. Het voedsel bestaat uit ongewervelden als wormen, kleine kreeftachtigen, zeepokken en weekdieren. In het paaiseizoen (december tot februari) zet het vrouwtje tot 200 eieren af in een grote ronde kluwen, vaak in een lege tweekleppige schelp, een slakkenhuis of onder een steen. De eieren worden tot het uitkomen verdedigd door het mannetje. De larven zijn dan circa 9 mm. De soort wordt tot ca. 5 jaar oud.

 126996NederlandZoutwaterMOO|LIMP|SETL
Brakwatermossel
Mytilopsis leucophaeata

Brakwatermossel
Mytilopsis leucophaeata

Tweekleppige uit brak tot bijna zoet water. Exoot/ingevoerde soort. Tot 23 mm. Bruin met soms met een vage tekening van dwars verlopende zigzagstrepen. Opperhuid vezelig, zwartbruin. Binnenzijde lichtblauw of grijswit. Matig stevige, langwerpig-driehoekige schelp. In dwarsdoorsnede gebogen. Onder het septum aan de binnenzijde van de schelp zit een lepelvormig uitsteeksel. Hecht zich met byssusdraden aan hard substraat. O.a. in het Noordzeekanaal.
Main Image
 
Mytilopsis leucophaeata Tweekleppige uit brak tot bijna zoet water. Exoot/ingevoerde soort. Tot 23 mm. Bruin met soms met een vage tekening van dwars verlopende zigzagstrepen. Opperhuid vezelig, zwartbruin. Binnenzijde lichtblauw of grijswit. Matig stevige, langwerpig-driehoekige schelp. In dwarsdoorsnede gebogen. Onder het septum aan de binnenzijde van de schelp zit een lepelvormig uitsteeksel. Hecht zich met byssusdraden aan hard substraat. O.a. in het Noordzeekanaal.Afmetingen: Tot 23 mm.
Schelpkleur: Bruin, met soms een vage kleurtekening van dwars verlopende zigzagstrepen of vanuit de top stralende lengtebanden. Binnenzijde lichtblauw of grijswit. Opperhuid stevig, zwartbruin.

Schelpvorm: Matig stevige, langwerpig-driehoekige schelp. In dwarsdoorsnede regelmatig gebogen.
Slot: Geen echte slottanden. Onder het septum aan de binnenzijde van de schelp zit een lepelvormig uitsteeksel.

Op basis van 10 x 10 km-hokken is het areaal gehalveerd ten opzichte van vroeger.Van oorsprong uit Amerika afkomstige exoot. De eerste melding in Europa komt uit België (1835), de eerste Nederlandse uit 1895. Na de afsluiting van de Zuiderzee (1932) verdwenen veel populaties. Momenteel vooral algemeen in het Noordzeekanaal.
(Zie verder bij Opmerkingen: Extra gegevens bij exoten).
In zwak brakke en brakke grote binnenwateren. Niet in plasjes en sloten. Bij voorkeur in oligohaliene wateren met een zoutgehalte van 2-9‰. Tijdelijk lagere of hogere waarden worden overleefd (euryhaliene soort). Zelden of nooit in estuaria. De dieren zitten vastgehecht met byssusdraden op hard substraat (stenen, houten beschoeiingen). Plaatselijk algemeen op kanaaloevers, vanaf iets beneden het wateroppervlak tot enkele meters diep. In het Noordzeekanaal vooral op 4-5 m diepte en dieper (tot 10 m). Daar vaak in hoge dichtheden. Het zijn filteraars. Voortplanting in de zomermaanden. De dieren zijn van van gescheiden geslacht. Eieren en zaadcellen worden vrij in het water geloosd. Leeftijd tot ca. 4 jaar 156887NederlandBrakwaterANM|Exoten
Driehoeksmossel
Dreissena polymorpha

Driehoeksmossel
Dreissena polymorpha

Tweekleppige uit zoet water. Exoot/ingevoerde soort. Tot 40 mm. Geelbruin met zigzagtekening op de schelp, vooral bij jonge exemplaren. Binnenzijde soms met lichtblauwe gloed. Tamelijk stevige, onregelmatig-driehoekige, in dwarsdoorsnede gekielde schelp. De schelphelften zijn gelijk in hoogte. Onder het septum aan de binnenzijde van de schelp zit geen lepelvormig uitsteeksel. Leeft in zoet water, vastgehecht met byssusdraden.

Main Image
 
Dreissena polymorpha  

Tweekleppige uit zoet water. Exoot/ingevoerde soort. Tot 40 mm. Geelbruin met zigzagtekening op de schelp, vooral bij jonge exemplaren. Binnenzijde soms met lichtblauwe gloed. Tamelijk stevige, onregelmatig-driehoekige, in dwarsdoorsnede gekielde schelp. De schelphelften zijn gelijk in hoogte. Onder het septum aan de binnenzijde van de schelp zit geen lepelvormig uitsteeksel. Leeft in zoet water, vastgehecht met byssusdraden.

Afmetingen: tot 40 mm.
Schelpkleur: Geelbruin met donkere zigzagstrepen. Binnenzijde lichtblauw.
Schelpvorm: Tamelijk stevige, onregelmatig-driehoekige schelp. In dwarsdoorsnede gekielde schelp. De schelphelften zijn gelijk in hoogte.
Slot: Onder het septum aan de binnenzijde van de schelp ontbreekt een lepelvormig uitsteeksel.

 

Op het strand: Wordt zelden op het strand gevonden, het meest nabij uitmondingen van rivieren (Katwijk). Massaal in aanspoelsel van zoete wateren (o.a. IJsselmeer, grote rivieren).

In meren en langzaam stromende rivieren. Kan zwak brak water overleven (tot een saliniteit van 4,7‰). De dieren zitten vastgehecht met byssusdraden op hard substraat in soms zeer hoge dichtheden.  
Leeftijd tot ca. 5 jaar.

 

181566

NederlandZoetwaterMOO|ANM|SETL|Exoten
Paling
Anguilla anguilla

Paling
Anguilla anguilla

Zoetwatervis. Trekt ook naar zee. Tot ruim 100 cm (vrouwtjes, mannetjes half zo klein). De Paling heeft een slangachtig lichaam en is donkerbruin tot zwart van kleur. Achter de bovenstandig bek staan kleine oogjes. Het achterlijf met vinzomen loopt uit in een min of meer puntige staart.

Main Image
 
Anguilla anguilla 

Zoetwatervis. Trekt ook naar zee. Tot ruim 100 cm (vrouwtjes, mannetjes half zo klein). De Paling heeft een slangachtig lichaam en is donkerbruin tot zwart van kleur. Achter de bovenstandig bek staan kleine oogjes. Het achterlijf met vinzomen loopt uit in een min of meer puntige staart.

Afmetingen: Mannetjes tot ongeveer 60 cm. Wijfjes tot ca. 135 cm (of nog langer). 
Kleur: Donkerbruin tot zwart.
Vorm:

Slanke vis met slangachtig lichaam en een zeer slijmerige huid. De kop loopt spits toe en is bovenwaarts afgeplat en min of meer wigvormig. De kleine oogjes staan dicht bij de bek. Er zijn twee neusgaten, voorzien van buisjes, en twee neusgaten vlak voor de ogen waardoor het water de neus weer verlaat.

Vinnen: De staartvin heeft niet de typische staartvorm, zoals de meeste andere vissen, maar het achterlijf loopt puntgewijs uit in een min of meer puntige staart.
 Vanaf het noorden van Noorwegen, de Oostzee, via het Noordzeegebied tot aan Marokko, West- en Noordelijk Afrika en in het hele Middellandse Zeegebied. In Nederland in vrijwel alle oppervlaktewateren.

Palingen kunnen in alle soorten wateren gevonden worden en kunnen zowel tegen zoet, zout als brak water. De dieren kunnen zich in de zachte bodem wringen; soms ziet men alleen de kop boven de bodem uitsteken. Het reukvermogen is zeer goed en bijvoorbeeld in het water liggende kadavers kunnen van zeer ver worden ontdekt. Het voedsel bestaat in de jeugd uit muggenlarven, insectenpoppen, tweekleppigen als de Driehoeksmossel en  korfmossels, vlokreeften en andere kleine ongewervelden. Ze eten ook kuit en larven van andere vissen, waaronder baars en blankvoorn, evenals aas en kadavers. Sommige palingen eten alleen maar vis wanneer ze een lengte van ca. 30 cm hebben. Ze krijgen dan een bredere bovenkaak. Deze breedbekaal or 'roofaal' is genetisch niet afwijkend van normale palingen.
Palingen worden geboren in de Saragosso Zee, ongeveer 4000 km van Nederland. Binnen ongeveer drie jaar bereiken ze als doorzichtige glasaaltjes van ca. zes centimeter via de Golfstroom onze kustwateren, om vervolgens de zoete wateren binnen te trekken. Na vijf jaar trekken ze als geslachtsrijpe dieren weer terug naar hun geboorte gronden, om daar te paren, waarna ze  sterven. Door overbevissing is de palingenstand sterk achteruit gegaan, met name in het IJsselmeer en de grote rivieren is dit opvallend.

 126281NederlandZoutwater|Brakwater|ZoetwaterMOO
Puitaal
Zoarces viviparus

Puitaal
Zoarces viviparus

Zeevis. Ook in brak water. Tot 50 cm, meestal kleiner. Zandkleurig bruin, grijs of groen, met donkere vlekken. Langgerekte slangachtige soort met zeer kleine schubben en slijmerige huid. Kop met dikke, vlezige lippen. De lange rug- en anaalvin lopen door in de staartvin. De soort is eierlevendbarend: de bevruchte eitjes worden inwendig ontwikkeld en de jonge visjes worden uitgebroed ter wereld gebracht. Vrij algemeen langs de hele kust. Litoraal, sublitoraal, tot ca 20 m.
Main Image
 
Zoarces viviparus Zeevis. Ook in brak water. Tot 50 cm, meestal kleiner. Zandkleurig bruin, grijs of groen, met donkere vlekken. Langgerekte slangachtige soort met zeer kleine schubben en slijmerige huid. Kop met dikke, vlezige lippen. De lange rug- en anaalvin lopen door in de staartvin. De soort is eierlevendbarend: de bevruchte eitjes worden inwendig ontwikkeld en de jonge visjes worden uitgebroed ter wereld gebracht. Vrij algemeen langs de hele kust. Litoraal, sublitoraal, tot ca 20 m.

Afmeting: Tot 50 cm, meestal kleiner.
Kleur:
Zandkleurig bruin, grijs of groen, met een vlekkenpatroon dat doorgaat in de lange rugvin.
Vorm: Langgerekte slangachtige bodemvis. Achterzijde loopt uit in punt. Zeer kleine schubben en een verder slijmerige huid. Kop met dikke, vlezige lippen.
Vinnen:
Lange rug- en anaalvin doorlopend in de staartvin. Grote ronde borstvinnen. Buikvinnen klein en zwak ontwikkeld, geplaatst voor de borstvinnen.
Overig: Wervels/graten groen (maar niet giftig).

 Noordoost-Atlantische Oceaan, Witte Zee, Barentszzee, Schotse oostkust, Ierse Zee, Orkney- en Shetland-eilanden, Oostzee, Noordzee. In Nederland vrij algemeen in de Noordzee langs de kust, in het Waddengebied en in Zeeland. Wordt echter zeldzamer mogelijk door de klimaatverandering.

Puitalen leven in kustwateren tussen wieren en op zand- en modderbodems in zout en brak water en in riviermondingen. Het meest tussen de 2 en 20 meter (tot ca 40 m). De dieren loeren op prooi tussen zeewier of stenen. De soort kan, verblijvend tussen nat wier e.d. tegen korte perioden van droogvallen in het litoraal en is in staat adem te halen op het land. Het voedsel bestaat uit slakken, kreeftachtigen, muggenlarven, eieren en kleinere vissen. De dieren zijn ovovivipaar (levendbarend): de bevruchte eitjes komen inwendig tot ontwikkeling. Na ca 120 dagen worden tussen de 25 en 400 jongen ter wereld gebracht, die bij de geboorte 4 cm lang zijn. Deze jongen lijken wel wat op glasaaltjes.

 127123NederlandZoutwaterMOO|LIMP
  • NoFilter
  • Contains
  • DoesNotContain
  • StartsWith
  • EndsWith
  • EqualTo
  • NotEqualTo
  • GreaterThan
  • LessThan
  • GreaterThanOrEqualTo
  • LessThanOrEqualTo
  • Between
  • NotBetween
  • IsEmpty
  • NotIsEmpty
  • IsNull
  • NotIsNull
  • Custom
 
   

Diensten

Weekdieren (EU-Habitatrichtlijn)

Mariene soorten en ecologie

Contact

Stichting ANEMOON
Postbus 29
2120 AA Bennebroek

anemoon@cistron.nl

06-11442009

Back To Top