|
Zoekbeeld:Mariene vissoort (zeevis). Een grote, ronde platvis met de ogen aan de linkerzijde. 50 tot (maximaal) 75 cm. De kleur is zeer variabel, meestal bruin tot groen met een groot aantal donkere en lichte (tot witte) stipjes en vlekjes. De eerste rugvinstralen zitten tot halverweg hun lengte los van elkaar, waardoor het lijkt alsof er een stekelige baard om de kop zit. Kenmerken:Afmeting: Gemiddeld tot 50 cm (maximaal 75 cm).
Kleur: Grijsbruin, zandkleurig of groenachtig, met veel donkere en ook lichte (tot witte) stipjes en vlekjes. Staartvin ongevlekt. Onderzijde crème of paarsroze, met soms ook enkele vlekken.
Vorm: Platvis met ogen op de linkerzijde. Lichaam ovaal, breed en stevig, met een brede kop en een vrij grote, gebogen bek. Naarmate de vis groeit, wordt deze ook steeds dikker. Vinnen: De buikvinnen hebben een lange basis. De eerste stralen van de rugvin zijn vertakt en tot halverwege hun lengte niet door een membraan met elkaar verbonden, waardoor deze aan een rafelige baard rond de kop doen denken.
Nadere kenmerken: Vinstralen rugvin: 73-83; Anaalvin: 56-62; Aantal schubben op de zijlijn: 115-125. Te verwarren met:De Griet lijkt op de Tarbot, maar is kleiner, iets ovaler van vorm en de huid is gladder, met kleine schubben zonder knobbeltjes. Het meest opvallende verschil zijn de voorste rugvinstralen, die als een rafelige baard rond de kop zichtbaar zijn. Areaal en verspreiding:Noordoost-Atlantische Oceaan, van Midden-Noorwegen en de westelijke Oostzee, via de Noordzee, de Britse Eilanden en de Atlantische kusten van Frankrijk en het Iberisch shiereiland, tot noordelijk Marokko, de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Kleine exemplaren langs de Nederlandse kust algemeen. Habitat en ecologie:Leeft op zandige en gemengde zand-, slib- en grindbodems, tussen 1-70 m diepte, meestal onder puur mariene omstandigheden. Een enkele keer ook in estuaria en brak water. Vaak aanwezig langs randen van diepere geulen. Graaft zich in en kan zich uitstekend qua kleur aanpassen aan de zeebodem. De prooi wordt aldus vanuit een hinderlaag gevangen. Het voedsel bestaat vooral uit kreeftachtigen en kleinere vis (grondels, zandspiering, wijting). De paaitijd valt tussen maart en augustus, in onze gematigde zone vooral in maart en apri. De paring vindt plaats op 10-20 m diepte. De eieren zweven ruim een week onder het oppervlak in het water, waarna ze uitkomen. De larven leven eerst enige tijd vrij zwevend in het water en veranderen bij een lengte van 12 en 25 mm in kleine platvisjes. Ze zijn dan 4-6 maanden oud en zakken af naar de bodem, waarna ze zich één tot twee jaar in de kustwateren in ondiep water ophouden. Daarna trekt de soort naar dieper water. De Griet kan tot 6 jaar worden. Auteurs:W. Vlierhuis (2016); IvL / RHB: sept 2018 Aphia ID:127150 Gebied:Nederland Biotoop:Zoutwater Project:MOO Gerelateerde soorten:Schol
Bot
Schar
Tong
Literature:
-
Nijssen, H., 2010. Zeevissen.
KNNV-Veldgids nr. 14. Utrecht, Stichting Uitgeverij KNNV. 160 pp.
- Nijssen, H. & S. J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. Uitg. KNNV,
Utrecht. nr. 42. 224 pp.
- Redeke, H.C., 1941. Fauna van Nederland. Afl. X: Pisces
(Cyclostomi-Euichthyes) (Ti-Tii). 1-331. Sijthoff, Leiden.
- Zoetemeyer, R.B., 2010. Overzicht van de Nederlandse zeevissen. Uitg.
Sportvisserij Nederland, Bilthoven. 212 pp.
| |