|
|
Schaalhoren
Patella vulgata
Linnaeus, 1758
Zoekbeeld
Mariene huisjesslak. Ca 30 mm. (Tot 60 mm). De verhouding lengte/hoogte
is variabel. Buitenkant grijs tot geelgroen met donkere strepen,
binnenkant matglanzend geel of groen. Stevige schelp in de vorm van
een hoedje, zonder windingen.
Van de top naar
de onderrand uitwaaierende ribben. Schelprand in vorm aangepast aan de
ondergrond. Geen
operculum. In het litoraal op hard substraat. Algemeen in Zeeland en ook
elders langs de Noordzeekust. In het Waddengebied schaars.
Te verwarren met
Patella ulyssiponensis Gmelin, 1791. Niet autochtoon in Nederland.
Patella depressa Pennant, 1777 (synoniem Patella intermedia Murray in Knapp, 1857). Niet autochtoon in Nederland.
Van beide niet autochtone schaalhorensoorten spoelen regelmatig lege, een enkele keer levende exemplaren aan op drijvend materiaal (wier, plastic kratten, etc).
Kenmerken
Afmetingen: Tot 60 mm. Meestal ca 30 cm. De verhouding lengte/hoogte is variabel.
Kleur: Aan de buitenkant grijs tot geelgroen met donkere strepen. De
binnenkant is matglanzend geel of groen, met onder de top een glanzend spierindruksel.
Vorm: Stevige schelp in de vorm van een hoedje of muts, met een spitse punt (nap- of mutsvormig). Schelp zonder duidelijke windingen. Schelprand in vorm aangepast aan de ondergrond. Geen operculum.
Sculptuur: Vanaf de top waaieren straalsgewijs talloze onregelmatige ribben uit naar de onderrand.
Habitat en ecologie
Vastgezogen op hard substraat in het litoraal. Hoewel de soort tolerant is voor lage zoutgehalten, is het voorkomen meestal beperkt tot habitats met een zoutgehalte> 25‰. Schaalhorens leven van hoog in de getijdenzone tot vlak onder de laagwaterlijn. Het zijn grazers die vooral 's nachts met hun rasptong (radula = tong met keiharde ijzerhouden de tanden) algen schraapt van de harde ondergrond waarop hij leeft. Ze eten vooral sporen van wieren als Fucus spp. en roodwieren. Maar ook detritus behoort tot het voedsel. De dieren hebben doorgaans een vaste rustplek waarop ze na iedere graasactie terugkeren (hominggedrag). Het mechanisme waarmee het dier terugkeert naar zijn eigen rustplek,
houdt verband met het chemisch traceren van het slijmspoor, dat door het
dier werd achtergelaten. De vorm van de schelp is aangepast aan de vorm van het gesteente op deze rustplek.
De dieren zijn protandrisch hermafrodiet: ze beginnen hun leven als mannetjes, deze zijn geslachtsrijp na ca. 9 maanden. Na 2-3 jaar (soms eerder) veranderen ze in een vrouwtje. Ei-afzetting en bevruchting in de Noordzee tussen oktober en januari, meestal als reactie op springtij. Gemiddeld worden ze 2-3 jaar, maar ze kunnen tot ruim 15 jaar worden.
Areaal en verspreiding
Van de Lofoten tot in de Middellandse Zee. Oorspronkelijk geen bewoner van de Nederlandse kust, maar met de aanleg van met basalt beklede zeedijken is veel geschikt substraat gecreëerd.
In het Nederlandse deel van de Noordzee leven de dieren op strekdammen en dijken. Daar steeds te vinden in het litoraal op hard subsstraat, ook op houten paaltjes. In Zeeland met name in de Wester- en de Oosterschelde en de Zeeuwse Noordzeekust.. De laatste decennia ook uitgebreid langs Hollandse kust. Niet in de Grevelingen en niet in het Veerse Meer. In het Waddengebied zeldzaam (Texel).
Op het strand: Spoelt regelmatig aan met wierbossen (riemwier). ook nu en dan losse schelpen.
Trends
De soort is bezig aan een ononderbroken opmars.
Literatuur
Bruyne, R.H. de, S.J. van
Leeuwen, A.W. Gmelig Meyling & R. Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het
Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene weekdieren
(Mollusca). Tirion Uitgevers, Utrecht en Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Titselaar, F., 2004. Limpets (Gastropoda, Patellidae) in the province of Zeeland. In: Vita Malacologica 2(1): 54-55
Code
Auteurs
Freek Titselaar (2013)
B. Oonk, jan. 2014;
IvL feb.
2014;
Commentaar
Grafieken