|
|
Kleine gaper
Sphenia binghami
Turton, 1822
Zoekbeeld
Mariene tweekleppige. Tot 20 mm, maar meestal ca 12 mm). Kalkwit tot
crème, met een geelbruine opperhuid. Min of meer rechthoekig, door de
leefwijze vaak
vervormd. Oppervlak met
onregelmatige groeilijnen en 1-2 flauwe, vanuit de top naar de
achterkant van de schelp lopende plooien. Slot heterodont slot met in de
linkerklep een klein lepelvormig uitsteeksel (chondrofoor). Sublitoraal
van
rotskusten,
vastgehecht met byssusdraad in spleten en tussen zeepokken etc. In
Nederland zeldzaam autochtoon, soms op drijvende voorwerpen.
Te verwarren met
Juveniele Mya truncata.
Kenmerken
Afmetingen:
L. tot 20 mm, H. tot 6 mm (meestal hoogstens 12 mm).
Schelpkleur: kalkwit tot crème, met een geelbruine opperhuid.
Schelpvorm: Vrij dunschalig, min of meer rechthoekig. Door de leefwijze vaak vervormd. Top niet in het midden. De kleppen gapen licht, maar zijn aan de uiteinden vaak verkalkt
.
Sculptuur: Oppervlak met onregelmatige groeilijnen en 1-2 flauwe, vanuit de top naar de achterkant van de schelp lopende plooien of kielen.
Slot: Heterodont slot met in de linkerklep een klein lepelvormig uitsteeksel. Deze chondrofoor is echter in verhouding kleiner en steekt minder ver uit dan bij (juvenielen van) de beide
Mya-soorten.
Binnenzijde schelp: Ook de mantelbocht aan de binnenzijde is wat minder diep. De spierindruksels zijn ongelijk in grootte.
Dier: De sifonen zijn vergroeid en liggen samen in een korte, deels met de opperhuid omgeven buis, die aan het uiteinde met duidelijke tentakeltjes is bezet. Dier crèmewit. Sifonen geelachtig of wit.
Habitat en ecologie
De soort
leeft in het litoraal en sublitoraal
van
rotskusten,
tot diepten
van enkele tientallen meters. De dieren leven niet ingegraven in de
bodem, zoals
de beide andere soorten uit de familie Myidae. De dunne vingervormige
voet heeft
als belangrijkste taak het spinnen van een stevige, vertakte
byssusdraad,
waarmee het dier zich kan vasthechten op hard substraat. Nu en
dan te vinden
onder stenen, soms tussen Laminaria-hechtwortels en vooral tussen
zeepokken,
kalkkokerwormen en in spleten en boorgaten van boormossels
en
rotsboorders, met name Hiatella-soorten. Het zijn
filteraars die fytoplankton en detritus uit het water zeven. De dieren
zijn van gescheiden geslacht. De dieren groeien langzaam, maar worden 10-12 jaar.
Areaal en verspreiding
Vanaf
Groot-Brittannië tot in de Middellandse Zee. Autochtoon
aangetroffen
bij Huisduinen, op het Wierhoofd bij Den Helder en op
enkele
plaatsen in de Noordzee. Het is zeker niet uitgesloten dat de soort over
het hoofd
wordt gezien of verward met juvenielen van de Afgeknotte gaper.
Op het strand: De soort
spoelt nu en dan (soms nog levend) aan op drijvende voorwerpen als
kurk, hout en
in wulkeieren.
Literatuur
Bruyne, R.H. de, S.J. van Leeuwen, A.W. Gmelig Meyling & R.
Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische
atlas van de mariene weekdieren (Mollusca). Tirion Uitgevers, Utrecht en
Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Code
Auteurs
(De Bruyne, Van Leeuwen, Gmelig Meyling, Daan et al, 2013
-Ecologische atlas- 2013)
[HR feb. 2014; IvL mrt 2014]
Commentaar
Grafieken