|
|
Dwerg-pijlinktvis
Alloteuthis subulata
(Lamarck, 1798)
Nederland (bron: Floor Driessen)
Zoekbeeld
Tienarmige inktvis. Mariene soort. Mannetjes tot 20, vrouwtjes tot 17
cm. Lichaamskleur vuilwit tot bruinrood met regelmatig verdeelde
chromatoforen. Lichaam slank pijlvormig. Vangarmen met twee rijen
zuignapjes. Op de lepels van de tentakels vier rijen zeer kleine
zuignapjes. Vinnen beginnend
op ca. een derde van de mantellengte. Inwendig gelegen gladius
(schelp/rugschild) veervormig, alleen bestaand uit chitine
zonder kalk. Schelpkleur: deels doorschijnend bruingeel.
Te verwarren met
Jonge Pijlinktvissen Loligo spec., met name de gewone pijlinktvis, Loligo vulgaris. Die worden echter veel groter en hebben een andersgevormde 'punt'.
Kenmerken
Afmetingen: Mantellengte bij mannetjes tot 14, bij vrouwtjes tot 12 cm. Lengte hele dier: tot 20 (man) tot 17 cm (vrouw)
Lichaamskleur: Variërend van vuilwit tot bruinrood, de
typischekleurschakeringen van een kustbewoner die zich goed aan de
achtergrond kanaanpassen. De vele kleine en grote chromatoforen zijn
zeer regelmatig over hetlichaam verdeeld.
Lichaamsvorm: Het lichaam is slank pijlvormig, uitlopend in een punt. Bij het mannetje is die zeer scherp. De mantelrand steekt aan de rugzijde in een afgeronde punt naar voren over de verbinding met de kop, maar is niet met de kop vergroeid.
Armen: Op de vangarmen twee rijen zuignapjes. De lepels aan de uiteinden van de langere tentakels zijn maar weinig breder dan de tentakels en hebben vier rijen zeer kleine zuignapjes. Bij het mannetje is de vierde arm linksgehectocotyliseerd, vooral de top is omgevormd om de spermatoforen over te brengen.
Vinnen: De vinnen zijn, op de rug gezien, hartvormig en beginnen
op ongeveer een derde van de mantellengte, gerekend vanaf de mantelrand.
Schelp (rugschild): De inwendig gelegen gladius is slank, veervormig en bestaat uit chitine zonder kalk. Hij beslaat de totale dorsale mantellengte. De schelpkleur is deels doorschijnend licht- tot bruingeel.
Habitat en ecologie
Pelagische leefwijze. Bewoner van ondiepe kustwateren, leeft vlak boven de bodem. Trekt in het voorjaar naar de kust om eieren af te zetten, waarna de volwassen dieren sterven. Jonge dieren trekken bij dalende watertemperatuur in het najaar langs de kust naar het diepere en dan nog warmere water in het midden van de Noordzee. Het voedsel bestaat uit kleine vis en garnalen. De dieren zijn van gescheiden geslacht. Paaitijd langs de Nederlandse kust in voorjaar en zomer. De 2 mm grote eieren liggen ingekapseld in een aantal gelatineachtige, ongekleurde en meestal doorzichtige strengen van 10 cm, die in trosjes, met een steeltje op wier of ander substraat worden vastgemaakt.
Areaal en verspreiding
Van de Shetland-Eilanden tot in de Middellandse Zee. Alleen dicht langs de kust. Het is in de Noordzee de meest voorkomende inktvissoort. In Nederland wordt de soort tot vlak voor de kust waargenomen, met name in het Waddengebied en de Zeeuwse wateren. In de Oosterschelde vooral waargenomen in de maanden mei, juni en juli.
Op het strand: Zelden spoelen levende dieren aan. De eieren zijn nu en dan te vinden, de schelp (rugschild) slechts bij hoge uitzondering.
Literatuur
- Bruyne, R.H. de, S.J. van Leeuwen, A.W. Gmelig
Meyling & R. Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het Nederlandse
Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene weekdieren (Mollusca). Tirion
Uitgevers, Utrecht en Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Code
Auteurs
(De Bruyne, Van Leeuwen, Gmelig Meyling, Daan
et al. -Ecologische atlas mariene weekdieren - 2013)
[IvL feb. 2014]
Commentaar
Grafieken