|
|
Asgrauwe keverslak
Lepidochitona cinerea
(Linnaeus, 1767)
Zoekbeeld
Keverslak. Mariene soort. Tot 28 mm. Platte ovale dieren met acht vrij hoog gewelfde en
meestal gekielde, afzonderlijke schelpplaten, die als
dakpannen over elkaar liggen. Kleur inclusief gordel variabel: grijsgroen, wit, geel, rood en
vlekkenpatronen. Leeft vastgehecht aan hard substraat (stenen, schelpen) in
het litoraal van slikgebieden in Zeeland en het Waddengebied.
Te verwarren met
De Pissebedkeverslak Leptochiton asellus.
Kenmerken
Afmetingen: L. tot 28 mm, B. 9 mm. (Meestal kleiner.)
Schelpkleur: variabel wit, geel, rood, bruin, groen, oranje en verschillende vlekkenpatronen. Ook de gordel heeft
deze kleuren. Dieren uit slikkige milieus zijn vaak minder kleurrijk dan dieren uit meer zandige
milieus. In Nederland domineren grijs en grauwgroen.
Schelpvorm: De schelpplaten zijn vrij hoog gewelfd en meestal duidelijk gekield. De apofysen zijn breed maar kort. Het aantal insnijdingen aan de onderzijde van de insertieranden is
variabel. De kopplaat heeft 7-11 (meestal 8) insnijdingen, de
tussenplaten hebben er één aan elke zijde en de staartplaat heeft er
6-16 (meestal 10-12).
Sculptuur: Schelpplaten met een vrij uniform en fijn gegranuleerd tegmentum, met onregelmatig ovale en om en om geplaatste korrels. Op beide zijkanten van de centrale velden van de tussenplaten zijn de korrels meer in onregelmatige lengterijen geplaatst.
Gordel: De rondom lopende, ca. 2-3 mm brede gordel is bedekt met kleine, met het blote oog vrijwel niet waarneembare, korte kalkstekeltjes.
Overig: Kenmerken dier: aan de onderzijde meestal lichtgrijs, gelig, roze of oranje van kleur.
Habitat en ecologie
Mariene soort. Leeft onder stenen en schelpen op een zand- of
slikbodem,voornamelijk in het getijdengebied, tot enkele meters diep (zelden tot 70 m). Van alle Noordwest-Europese
keverslakken kan de Asgrauwe keverslak het beste tegen
zoet water (euryhaliene soort). De soort kan strenge winters verdragen,
maar ook warmere perioden.
De dieren zijn van gescheiden
geslacht. Bevruchting gaat via de waterkolom, in juli-oktober. De larven maken maar kort deel
uit van het plankton, zakken dan naar de bodem, waar de rugplaten
ontwikkeld worden. De dieren zijn omnivoor en eten vooral algen en siatomeeën. Ze worden doorgaans niet ouder dan 5 jaar.
Areaal en verspreiding
Voorkomend in geheel Europa, inclusief de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Alleen op IJsland nog niet aangetroffen. In Nederland is dit de enige algemeen voorkomende keverslak.
Op het strand: De dieren leven niet langs de zandige kust maar in de slikgebieden in Zeeland en het Waddengebied. Meldingen langs de Hollandse kust tussen IJmuiden en Hoek van Holland hebben te maken met aangevoerd materiaal, fossiele schelpplaten of determinatiefouten.
Nadere informatie
Voor het eerst met zekerheid uit Nederland gemeld door Maitland“op de steenen werken der Vesting ter Veere” (Maitland in Herklots, 1854).
Trends
Op basis van monsternames vallen geen landelijke trend en afzonderlijke trends voor deelgebieden te bepalen. Uit de MOO-duikwaarnemingen in de periode 1997-2011 blijkt geen toe- of afname in de Oosterschelde. In het Grevelingenmeer komt tussen 1997-2011 een afname naar voren, gevolgd door gering herstel. In de Westerschelde en het Waddengebied lijkt een afname zichtbaar t.o.v. 1985, alsmede een afname aan areaal. De afname in de Waddenzee zou te maken kunnen hebben met de afname van mosselbanken begin jaren 90. Het ingezette herstel van deze banken en de opkomst van Japanse oesters zouden weer tot een toename van deze soort kunnen leiden.
Literatuur
Bruyne, R.H. de, S.J. van Leeuwen, A.W. Gmelig
Meyling & R. Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het Nederlandse
Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene weekdieren (Mollusca). Tirion
Uitgevers, Utrecht en Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Code
Auteurs
Floor Driessen (2013)
[IvL jan. 2014]
Commentaar
Grafieken