|
|
Vijfdradige meun
Ciliata mustela
(Linnaeus, 1758)
Vijfdradige meun - Ciliata mustela (Foto: Wijnand Vlierhuis)
Zoekbeeld
Mariene vissoort (zeevis). 17-20 cm (tot 30 cm). Donkerbruine rug en een
lichte buik. Langgerekt, glad lichaam. Kop minder dan 1/5 deel van het
lichaam, met daarop vooraan vijf tastdraden: één aan de kin, twee op de
bovenlip en twee bij de neusgaten. Meunen hebben twee rugvinnen, de
voorste heeft één stekeltje en een kort rijtje in een groeve gelegen
vinstraaltjes, de achterste is lang en loopt door tot aan de staart,
evenals de anaalvin. Leeft in vrij ondiep water, onder wier en tussen
stenen. In het Nederlandse kustgebied vrij algemeen.
Te verwarren met
- Te verwarren met andere soorten meunen. Zoals de namen al aangeven, is het verschil te zien aan het aantal tastdraden bij de bek. Dit geldt voor de
- Driedradige meun
- Vierdradige meun
- Vijfdradige meun
- Noorse Meun
De Noorse Meun heeft zelfs een heel rijtje korte draadjes op de bovenlip en rondom de bek. De Driedradige Meun heeft het meest markante vlekkenpatroon over het lijf.
Kenmerken
Afmetingen: 17-20 cm (tot 30 cm).
Kleur: De rug is donkerbruin, de flanken en buik zijn licht grijsbruin.
Vorm: Lichaam langgerekt met zeer kleine schubben. Komt eerder glad over. De kop is kort, minder dan 1/5 van de totale lengte. Op de kin één één
draadvormig uitsteeksel, bovenop de snuit vier tastdraden (twee op de bovenlip en twee bij de neusgaten). Aan deze vijf tastdraden dankt de soort haar Nederlandse naam.
Vinnen: Twee rugvinnen, waarvan de eerste één veel langere en hardere stekelachtige vinstraal heeft en verder een kort rijtje zachte vinstralen die in een groef liggen. De tweede rugvin is zeer lang en loopt door tot aan de staart. Ook de anaalvin is lang en begint nog voor het midden. De staart is afgerond. De buikvin staat ver naar voren ingeplant, onder het kieuwdeksel.
Nadere kenmerken: Vinstralen: eerste rugvin met 1 stevige en 50-60 normale vinstralen, tweede rugvin met 2 stevige en 45-56 zachte vinstralen, anaalvin met 40-46 vinstralen.
Habitat en ecologie
Noordoost-Atlantische Oceaan, vanaf IJsland en noord-Noorwegen via de Noordzee en rondom de Britse eilanden, via de Franse, Spaanse en Portugese Atlantische kust tot het zuiden van Portugal. Langs de Nederlandse kust vrij algemeen. Met name in Zeeland, ook in de Waddenzee en regelmatig in de open Noordzee, rondom wrakken.
Areaal en verspreiding
Leeft vooral in ondiep water, vooral in de kustzone en wierzones, tot een diepte van 20 meter. Vaak op zandbodems en hard substraat, soms op modderbodems. Prefereert plaatsen met veel schuilmogelijkheden, zoals bij wrakken en tussen stenen. De paaitijd valt in de herfst, winter en het vroege voorjaar. Na het uitkomen van de eieren leven de vislarven enige tijd in het plankton. Het voedsel van volwassen dieren bestaat uit kreeftachtigen, o.a. garnalen, wormen, slakken en soms uit kleinere vissen. Dieren die in voorjaar en zomer dicht bij de kust verblijven, trekken aan het eind van de herfst wat dieper de Noordzee in om te paaien. In het voorjaar keren ze weer terug.
Seizoenspatronen
Dieren die in voorjaar en zomer dicht bij de kust verblijven,
trekken aan het eind van de herfst naar de Noordzee, om weer terug te
keren in het
voorjaar.
Literatuur
- Nijssen, H., 2010.
Zeevissen. KNNV-Veldgids nr. 14. Utrecht, Stichting Uitgeverij KNNV. 160 pp.
- Nijssen, H. & S. J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. Uitg. KNNV,
Utrecht. nr. 42. 224 pp.
- Redeke, H.C., 1941. Fauna van Nederland. Afl. X: Pisces (Cyclostomi-Euichthyes)
(Ti-Tii). 1-331. Sijthoff, Leiden.
- Zoetemeyer, R.B., 2010. Overzicht van de Nederlandse zeevissen. Uitg.
Sportvisserij Nederland, Bilthoven. 212 pp.
Code
Auteurs
W. Vlierhuis (2013); [IvL feb. 2014]
Categorieën:
Soorten,
Vissen
Commentaar
Grafieken