|
|
Gewone eendenmossel
Lepas anatifera
Linnaeus, 1758
Gewone eendenmossel-Lepas anatifera- IJmuiden, aangespoeld. (Foto Frank Perk)
Zoekbeeld
Kreeftachtigen met het uiterlijk van schelpdieren. Ze leven vastgehecht op hard substraat. Aan het uiteinde van een dikke en lange
rubberachtige steel zit het
lichaam in een driehoekig omhulsel, bestaand uit meerdere schelpplaatjes,
waaruit gebogen vangarmen komen. Schelpen blauwgrijs, glad, met alleen
groeilijnen. Regelmatig aanspoelend, vastgehecht op drijvende
voorwerpen.
Te verwarren met
Andere eendenmossels.
Aangezien Lepas anatifera een enkele keer ook abusievelijk met de naam 'Grote eendenmossel' wordt aangeduid, zou (naams-)verwarring kunnen ontstaan met de Grote eendenmossel Lepas anserifera. Die heeft eveneens vrij gladde schelpplaatjes, maar wordt nog groter en de schelpplaatjes zijn eerder grijswit dan blauw. Deze soort spoelt slechts uiterst zelden in ons gebied aan (soms vastgehecht op o.a. scheepshuiden en op walvisachtigen noordwaards gevoerd).
Kenmerken
Afmetingen: De dikke rubberachtige bruine steel waarmee eendenmossels aan substraat vastzitten, kan 5-25 cm lang worden - zelden tot 75 cm. Het driehoekige omhulsel van schelpplaatjes die het lichaam (capitulum) omgeven wordt circa 2-5 cm groot (zelden nog groter).
Kleur: De steel is donkerbruin. De 5 schelpplaatjes zijn grijswit tot lichtblauw. Rondom zit vaak een roodbruin randje. De vangarmen zijn grijsbruin of meer zwartbruin.
Schelpplaatjes/schildjes: glad, met vrij duidelijke groeilijnen. In totaal 5 schelpplaatjes (2
grotere, 3 kleinere).
Poten: Uit de schelpplaatjes komen 12 gebogen vliezige, uitwaaierende vangarmen (cirri).
Overig: Hoewel eendenmossels op tweekleppige schelpdieren (Mollusca-weekdieren) lijken, zijn het kreeftachtigen die het meest verwant zijn aan zeepokken.
Habitat en ecologie
Leeft vastgehecht aan hard substraat. Het voedsel bestaat uit algen die ze met de lange vangarmen uit het water filteren.
Areaal en verspreiding
West- en Zuid-Europese kust, vastgehecht op hard substraat. Spoelt regelmatig op alle Europese kusten aan, op drijvende voorwerpen
als hout, plastic, piepschuim e.d. In Nederland regelmatig te vinden in
de vloedlijn.
Nadere informatie
Eeuwen geleden was men op zoek naar een
verklaring voor het feit dat bepaalde eendachtigen (ganzen) wel in de winter
bij ons te vinden en te vangen waren, maar dat er hier nooit eieren van gevonden
werden. Het gaat met name om de rotgans Branta
bernicla en de brandgans Branta
leucopsis (die men toen overigens nog niet apart herkende). Aan de
kust op aangespoeld hout trof men wel platte, 'eideragtige' dingen aan, die aan een
steel op stukken hout groeiden. Opengemaakt vond men daarin op een jong
vogeltje lijkende 'dierkens'. Daarom werd lang aangenomen dat deze eieren elders als vrucht aan
bomen groeiden, soms met stukken hout in het water vielen om daar te transformeren tot eieren met jonge eendachtigen, die drijvend bij ons terecht kwamen. Linnaeus noemde de bekende Gewone eendenmossel Lepas anatifera, vrij
vertaald: 'schelpdier dat een eend draagt'. In de Latijnse naam Branta bernicla
van de rotgans verwijst het laatste deel naar het Engelse 'barnacle', een aanduiding die nog steeds gebruikt wordt voor zeepokken, eendenmossels en andere vertegenwoordigers van de Cirripedia (rankpotigen uit de klasse Crustacea - kreeftachtigen). Bij
katholieken en Joodse rabbi's kwam het wel goed uit dat rot- en brandganzen geen
'vogelkens' waren maar in het water werden gevormd. Visachtigen mochten immers
wél op vrijdag en andere vleesloze vastendagen gegeten worden. Aan deze
opvatting kwam in 1596 een einde toen Willem Barentsz op Spitsbergen de broedkolonies,
mét de echte eieren van de ganzen aantrof.
Literatuur
Code
Auteurs
IvL, Aug.2019
Commentaar
Grafieken