Tweevlek-zuignapvis - Diplecogaster bimaculata bimaculata (Uit: Francis Day, 1829-89)

Mariene vissoort (zeevis). Klein, langwerpig visje. 4-5 (tot 6) cm. Kleurpatroon variabel oranjerood, bruingeel, lichtgrijs, met grillige donkere of juist lichtere vlekken. Flanken mannetjes vaak met een donkere ronde vlek, met een gele rand. Soms alleen miniem gevlekt of met een vaag gemarmerd patroon. Eén korte rechte rugvin ver achterop de rug. Anaalvin identiek. Borstvinnen stevig. Buikvinnen vergroeid tot een uit drie delen bestaande zuignap waarmee het dier zich stevig kan vastzuigen. Snuit toegespitst maar vrij stomp. Geen schubben. Kieuwopeningen klein, mond vrij klein. In wat diepere delen van de Noordzee op zand en hard substraat. In de Nederlandse Noordzee erg zeldzaam, gevonden bij wrakken.

Dit is de enige vertegenwoordiger van de 'clingfishes' die met zekerheid uit de Nederlandse wateren bekend is. Rondom de Britse eilanden leeft eveneens de smalkop-zuignapvis Apletodon microcephalus. Deze heeft een smallere kop en andere tanden.

Afmetingen: 4-5 (maximaal 6) cm.
Kleur: Kleurpatroon zeer variabel. Vaak met een oranjerode tot bloedrode basiskleur met grillig verlopende grotere, lichter gekleurde vlekken op willekeurige plaatsen op het lichaam. Vooraan op de flanken, achter de borstvinnen vaak één donkerdere bijna ronde vlek met vaak een gele rand. Bij mannetjes soms vergelijkbare vlekken bovenop de kop. Ook vaak geelbruin met lichtbruine vlekken of een lichte basiskleur met donkere vlekken. Grotere vlekken kunnen ook ontbreken. Soms een vaag gemarmerd patroon of zeer kleine stippen in wit, lichtblauw of groen. Zeer lichte, bijna ongevlekte exemplaren komen ook voor. Staart, rug- en anaalvin meestal met een geblokt of gevlekt patroon.
Vorm: Klein, langwerpig visje met een verhoudingsgewijs grote, min of meer driehoekige kop. Over de rug loopt een vage verdikking. Ogen bol en verdikt midden op de kop. Snuit toegespitst maar vrij stomp. Geen duidelijke schubben. Kieuwopeningen klein. Mond vrij klein met conische, gebogen, minieme maar scherpe tandjes voor in de kaken.
Vinnen: Eén vrij korte rechte rugvin ver achterop de rug. De anaalvin is identiek en ligt ook helemaal achteraan. Borstvinnen stevig en wijd uitspreidbaar, met brede vinstralen. De buikvinnen zijn aaneengegroeid tot een uit drie delen bestaande circa 3,5 cm brede zuignap. 
Nadere kenmerken: Vinstralen: rug- en anaalvin: elk 4-7 vinstralen; borstvinnen: 20-25; staartvinnen: 19-21.

Leeft op diepten tussen 18 en 40 meter op hardere zandbodems met stenen, schelpdierbanken en wrakken. In zuidelijker streken ook op koraalachtige structuren. De zuigschijf maakt het mogelijk te leven op plaatsen met sterke stroming en turbulentie. De paaitijd valt tussen juni en augustus. in noordelijke gebieden ook later. Het vrouwtje legt de eitjes in lege tweekleppige schelpen. Deze worden vervolgens tot het uitkomen door het mannetje bewaakt. De uitgekomen larven leven pelagisch. Het voedsel bestaat uit meerdere soorten bodemorganismen, waaronder wormen en kleine kreeftachtigen. Behalve de nominale hoofdsoort, die in ons faunagebied leeft, zijn er ook een aantal ondersoorten beschreven, te weten uit het gebied rond de Azoren, de Canarische en Kaapverdische eilanden en uit het Zwarte Zee-gebied.

Noordoost-Atlantische Oceaan, vanaf IJsland, Noorwegen, de Faeröer, rondom de Britse eilanden en de Noordzee, via de Franse, Spaanse en Portugese Atlantische kust tot West-Afrika. Ook in het Middelllandse Zeegebied. Overal vrij schaars tot zeldzaam. In ons deel van de Noordzee zeer zeldzaam. Verder vanuit onze kust op wrakken waargenomen (Klaverbank).

Hayward & Ryland.

RHB / IvL

Commentaar