|
|
Kleine koornaarvis
Atherina boyeri
Risso, 1810
Kleine koornaarvis - Atherina boyeri (Uit: Francis Day, 1829-89)
Zoekbeeld
Mariene vissoort (zeevis, ook in brak en soms zelfs zoet water). Slanke dunne visjes. Circa 7-8 cm (tot 10 cm). Rug helder grijsblauw tot bruin. Flanken met een groen-zilverkleurig glans, een donkere lengtestreep en een rij donkere puntjes. Twee rugvinnen. Staartvin gevorkt. Anaalvin op gelijke hoogte van de tweede rugvin. Buikvin klein. Ogen groot. Bek schuin bovenstandig. Begin jaren zestig voor het eerst uit Nederland gemeld. Tegenwoordig plaatselijk algemeen (o.a. in het Veerse Meer en Grevelingenmeer).
Te verwarren met
Lijkt op de Grote koornaarvis Atherina presbyter. (Ook wel gewoon Koornaarvis genoemd). Die wordt tot maximaal 21 cm en heeft in verhouding een kleinere kop met kleinere ogen en meer vinstralen - tot 18 - in de anaalvin. De schubben in de zijlijn zijn wat grover dan bij de Grote koornaarvis.
Kenmerken
Afmetingen: Gemiddeld 7-8 cm (tot 10 cm).
Kleur: Rug helder grijsblauw tot bruin. Flanken iets doorschijnend, deels groenig-zilverkleurig, met een dunne donkere lengtestreep en een rij donkere puntjes.
Vorm: Slanke dunne visjes, meer dan vier maal zo lang als hoog. Ogen zeer groot (in verhouding groter dan bij de Grote koornaarvis, ook
de kop is groter). Bek uitstulpbaar, schuin naar boven gericht
(bovenstandig), met zeer kleine tandjes.
Vinnen: Twee rugvinnen, de achterste met een flauw gebogen inkeping. Staartvin gevorkt. Anaalvin ongeveer op gelijke hoogte als de tweede rugvin. Buikvin klein.
Overige kenmekrken: Zijlijn met 44-48 schubben. (Deze zijn gemiddeld grover dan bij de Grote koornaarvis). Vinstralen: eerste rugvin 7-9 onvertakte, stekelvormige vinstralen, tweede rugvin vooraan 2 stekels plus 11-16 vinstralen, anaalvin: vooraan twee stekel plus 13-15 vinstralen. [De aantallen vinstralen verschillen soms per geografisch leefgebied].
Habitat en ecologie
De kleine koornaarvis leeft in grote scholen in zowel zoute als brakke wateren. Plaatselijk zelfs in zoet water. De dieren zijn vaak bij het wateroppervlak waar te nemen. De paaitijd valt tussen april - juli. Ze zijn omnivoor en voeden zich met dierlijk plankton, vislarven en bodembewonende organismen, waaronder wormen, kreeftachtigen (gammariden) een weekdieren.
Areaal en verspreiding
Noordoost-Atlantische kust vanaf het Iberisch schiereiland tot West-Afrika (Mauritanië) en Madeira. Ook in de Middellandse Zee komen plaatselijk lagunaire kustpopulaties voor, evenals in de Zwarte Zee en de Kaspische Zee. De dieren leven vaak in brakke binnenmeren en ook plaatselijk stroomopwaarts in grotere rivieren. De populaties rond de Britse eilanden en in de zuidelijke Noordzee zijn mogelijk in de 20ste eeuw geïntroduceerd. In Nederland in 1964 voor het eerst waargenomen. Tegenwoordig langs de Nederlandse kust plaatselijk algemeen, onder andere in het Veerse Meer en Grevelingenmeer.
Literatuur
-
Nijssen, H., 2010. Zeevissen.
KNNV-Veldgids nr. 14. Utrecht, Stichting Uitgeverij KNNV. 160 pp.
- Nijssen, H. & S. J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. Uitg. KNNV,
Utrecht. nr. 42. 224 pp.
- Redeke, H.C., 1941. Fauna van Nederland. Afl. X: Pisces
(Cyclostomi-Euichthyes) (Ti-Tii). 1-331. Sijthoff, Leiden.
- Zoetemeyer, R.B., 2010. Overzicht van de Nederlandse zeevissen. Uitg.
Sportvisserij Nederland, Bilthoven. 212 pp.
Code
Auteurs
IvL / RHB (okt 2018)
Categorieën:
Soorten,
Vissen
Commentaar
Grafieken