|
|
Dwergzeedonderpad
Micrenophrys lilljeborgii
(Collett, 1875)
Dwergzeedonderpad - Micrenophrys lilljeborgii (Uit: R. Collett, 1842-1913)
Zoekbeeld
Mariene vissoort (zeevis). Tot 7,4 cm). Rug en flanken bruinachtig. Vaak vier donkerdere dwarsbanden. Kop grijsgeel. Mannetjes in de paaitijd met rode vlekken. Kop en lichaam gepantserd met ruwe, deels gestekelde beenplaten. Rugzijde wat verhoogd. Brede, eindstandige bek met verdikte lippen. Kieuwdeksels ruw, met een lange stekel. Twee gescheiden rugvinnen, de eerste heeft stevige stekels. Buikvinnen en anaalvin hebben ook stekelvormige vinstralen. Borstvinnen groot. Geen met de buikhuid verbonden overstekende flap onder de kieuwen. Zeldzame, noordelijke soort. Nu en dan in de Nederlandse Noordzee.
Te verwarren met
Lijkt op andere zeedonderpadden. Blijft echter kleiner. De stekel op de rand van de kieuwplaat is groot. Geen korte draadjes aan de mondhoeken.
Kenmerken
Afmetingen: Circa 5 cm (tot 7,4 cm).
Kleur: Rugzijde en flanken bruin tot olijfgroen, met vaak vier donkerdere dwarsbanden. De kop is grijsgeel. In de paaitijd krijgen de mannetjes rode vlekken.
Vorm: Plompe vis met een brede, platte kop met veel stekels. Kop en lichaam gepantserd met beenplaten met diverse stekels. Rugzijde wat verhoogd. Brede, eindstandige bek met verdikte lippen. Kieuwdeksels eveneens ruw, met een lange stekel. Geen overstekende flap onder de kieuwen onder de kop die verbonden is met de buikhuid.
Vinnen: Twee gescheiden rugvinnen, waarvan de eerste met stevige stekels. Buikvinnen en anaalvin eveneens met stekelvormige vinstralen. Borstvinnen groot, ze kunnen wijd worden uitgespreid. Vinnen: Voorste rugvin met 8-9 stekelvormige vinstralen, tweede rugvin met 11-12 vinstralen. Borstvinnen met 15-16 vinstralen, anaalvin met 6-9 vinstralen.
Habitat en ecologie
Komt voor op bodems met hard substraat, op dieptes van 20 tot 100 meter of meer. Ook op grint en in grof zand met schelpfragmenten en tussen zeewier aangetroffen. Leeft ook in koude wateren, met soms temperaturen rond en zelfs beneden de 0 °C. Nu en dan ook in meer brakke wateren. Het voedsel bestaat uit kreeftachtigen (amphipoda, decapoda) en kleine vissoorten. Paaitijd in het voorjaar, periode maart-april. De eieren worden afgezet in klompen op de bodem. De vislarven leiden aanvankelijk een pelagisch bestaan.
Areaal en verspreiding
Noordoost-Atlantische Oceaan vanaf IJsland, Ierland, de Faeröer, Witte Zee, Zweden en Noorwegen, Kattegat en Skagerrak, rondom de Britse eilanden tot aan de Frans-Atlantische kust. In het gehele verspreidinsgebied relatief schaars. In de Noordzee zeldzaam, in Nederlandse wateren uiterst schaars.
Literatuur
-
Nijssen, H., 2010. Zeevissen.
KNNV-Veldgids nr. 14. Utrecht, Stichting Uitgeverij KNNV. 160 pp.
- Nijssen, H. & S. J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. Uitg. KNNV,
Utrecht. nr. 42. 224 pp.
- Redeke, H.C., 1941. Fauna van Nederland. Afl. X: Pisces
(Cyclostomi-Euichthyes) (Ti-Tii). 1-331. Sijthoff, Leiden.
- Zoetemeyer, R.B., 2010. Overzicht van de Nederlandse zeevissen. Uitg.
Sportvisserij Nederland, Bilthoven. 212 pp.
Code
Auteurs
IvL / RHB
Categorieën:
Soorten,
Vissen
Commentaar
Grafieken