|
|
Botervis
Pholis gunnellus
(Linnaeus, 1758)
Botervis - Pholis gunnellus (Foto: Ellen Kop)
Zoekbeeld
Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de
overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen.
Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en schelpenbanken.
Te verwarren met
Onmiskenbaar. Er zijn in ons faunagebied geen andere sterk gelijkende soorten. Alleen de dikkere en meer gedrongen Puitaal vertoont vage overeenkomsten.
Kenmerken
Afmetingen: Meestal 18-20 cm (tot 25 centimeter).
Kleur: Lichtgroen of meer geelachtig tot bruin, met aan de zijkanten
onregelmatige, donkerdere, min of meer dwarsgplaatste, grijsbruine
vlekken. Op de overgang van de rug naar de rugvin liggen op een rij 9
tot 15 meestal zwarte stippen (oogvlekken), waaromheen een wat lichtere
rand zit. Meestal loopt een donkere lijn door de ogen tot aan de
mondhoeken. In het paaiseizoen, van eind november tot februari, kleuren
de kop en de vinnen geel.
Vorm: Dunne, slangachtige vis met een langgerekt, zijdelings afgeplat lichaam met een zeer kleine en smalle kop, waarin bovenaan de kleine oogjes zitten. Ogen klein en voor op de
kop gelegen. Mond omhooggericht, met dikke vlezige lippen en minieme
tandjes in de boven- en onderkaak. Staart klein.
Vinnen: Vanaf de kieuw tot aan de
staart loopt een lage, lang doorlopende rugvin. De anaalvin op de buikzijde is ongeveer de helft
van de rugvin. Beide vinnen zijn niet vergroeid met de zeer kleine
staartvin. Buikvinnen ruimentair met één stekeltje en één vinstraal. In de rugvin liggen korte stevige stralen. Borstvinnen klein, bezet met kleine
stekeltjes.
Overig: De naam dankt de vis aan de glibberige huid. Vinstralen: in de rugvin circa 75 of meer.
Habitat en ecologie
Botervissen leven op diepten vanaf het getijdengebied tot ongeveer 30 meter (maximaal circa 100 meter). Steeds dicht bij de bodem op (meestal stenige) bodems met veel schuilmogelijkheden. Onder andere op oester- en mosselbanken (schelpenriffen), in rotspoeltjes en tussen zeewier. Soms ook tussen losgespoelde veenbanken in de bodem. In de Noordzee ook vaak op wrakken. Het voedsel bestaat uit ongewervelden als wormen, kleine kreeftachtigen, zeepokken en weekdieren. In het paaiseizoen (december tot februari) zet het vrouwtje tot 200 eieren af in een grote ronde kluwen, vaak in een lege tweekleppige schelp, een slakkenhuis of onder een steen. De eieren worden tot het uitkomen verdedigd door het mannetje. De larven zijn dan circa 9 mm. De soort wordt tot ca. 5 jaar oud.
Areaal en verspreiding
N-Atlantische Oceaan. Eigenlijk een meer noordelijke soort, voorkomend aan beide zijden van de Noordelijke Atlantische Oceaan. In Europa vanaf IJsland, Noorwegen en Zweden en in delen van de Witte Zee en IJszee), via de Oostzee, de Britse eilanden en de Noordzee tot Nederland, België en de Noord-Franse kust kust. In Nederland vooral in Zeeland en het Waddengebied regelmatig in ondiep water en in het getijdengebied, tussen hard substraat en op wrakken. Vroeger ook in de noordelijke delen van de brakke Zuiderzee.
Nadere informatie
Literatuur
- Leewis, R.J., 2002. - Flora en fauna van de zee. KNNV-Veldgids nr. 16. Utrecht,
Stichting Uitgeverij KNNV. 320 pp.
- Nijssen, H., 2010. Zeevissen. KNNV-Veldgids
nr. 14. Utrecht, Stichting Uitgeverij KNNV. 160 pp.
- Nijssen, H.
& S. J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. uitg. KNNV nr 42, Utrecht
pp 224.
- Zoetemeyer,
R.B., 2010. Overzicht van de Nederlandse zeevissen. Uitg. Sportvisserij
Nederland, Bilthoven. 212 pp.
Code
Auteurs
W. Vlierhuis (nov 2014); [IvL juni, 2018]
Categorieën:
Soorten,
Vissen
Commentaar
Grafieken