|
|
Trage kroonslak
Doto fragilis
(Forbes, 1838)
Trage Kroonslak - Doto fragilis (foto: Floor Driessen)
Zoekbeeld
Zeenaaktslak. Tot 35 mm. In Nederland vaak geel- tot oranjebruin,
met witte puntjes op rug en rhinoforen. Op de flanken staande witte
klieren vormen een onderbroken lijn. Geen rode tot
zwarte vlekken zoals bij andere kroonslakken. Forse soort. Zijkant van
de
rug met 8-10 forse, vrij gladde, gezwollen papillen, dicht bezet met
8-12 vlakke
wrattige tuberkels. Rhinoforen glad met trompetvormige
schede, ca 4 keer zo lang als de schedes. Eieren als van de Roodgevlekte
kroonslak, maar groter en grover van structuur. Schaars. Oosterschelde.
Te verwarren met
Juveniele exemplaren zijn te verwarren met exemplaren van Doto hystrix en Doto lemchei, twee kleinere kroonslakken die elders langs de West-Europese kust voorkomen, maar nog nooit in de Nederlandse kustwateren zijn aangetroffen.
Kenmerken
Afmetingen: Lengte tot 35 mm.
Kleur: De lichaamskleur is bij Nederlandse dieren vaak geelbruin tot oranjebruin, met onregelmatige witte puntjes op de rug en de rhinoforen (met name op de randen). Op de flanken staan witgekleurde kliertjes, die een karakteristieke onderbroken lijn vormen. De karakteristieke rode tot zwarte pigmentvlekken die bij nagenoeg alle andere kroonslakken aanwezig zijn, ontbreken.
Vorm: Forse kroonslaksoort, met bij grotere dieren op de zijkant van de
rug 8-10 paar forse, relatief gladde, gezwollen papillen. Deze zijn
dicht bezet met 8-12 in concentrische cirkels geplaatste vlakke
wratachtige tuberkels. De rhinoforen zijn glad, met een trompetvormige
schede rond de basis. Ze zijn ca. 4 keer zo lang als de schedes. Aan de
voet van iedere schede loopt een opvallende verhoogde richel naar de
voorzijde van de kop.
Eieren: In Europa worden de eisnoeren voornamelijk aangetroffen in de zomer. Uit Nederland zijn ook uit het voorjaar en vroege najaar meldingen bekend. De eieren lijken op die van de Roodgevlekte kroonslak, maar zijn net als de dieren opvallend groter en ook zichtbaar grover van structuur.
Habitat en ecologie
Vanaf het ondiepe sublitoraal tot dieper water. Het is een typische soort van het voorjaar en de zomer. Het voedsel bestaat uit diverse hydropoliepen, waaronder
Haringgraat Halecium halecinum en Zeespriet Nemertesia sp. (Deze laatste
soort is niet bekend uit de Oosterschelde). Alle Nederlandse
waarnemingen zijn gedaan op Haringgraat.
Areaal en verspreiding
Voor het eerst autochtoon waargenomen in de Oosterschelde in 1997. Jaarlijks zijn er minder dan tien waarnemingen van exemplaren uit de centrale Oosterschelde (Zierikzee en Goes), zowel uit de zomer en het vroege najaar van 2011, als uit het voorjaar en de zomer van 2012.
Literatuur
Bruyne, R.H. de, S.J. van
Leeuwen, A.W. Gmelig Meyling & R. Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het
Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene weekdieren
(Mollusca). Tirion Uitgevers, Utrecht en Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Code
Auteurs
Floor Driessen (mei 2013)
[B. Oonk, jan 2013; IvL feb. 2014]
Commentaar
Grafieken