|
|
Bleke plooislak
Goniodoris nodosa
(Montagu, 1808)
Zoekbeeld
Zeenaaktslak. Tot 28 mm. Transparant tot wit,
soms wat geel of roze. Plooivormige mantelranden, vaak in een gele
lijn. Aan de basis van de rhinoforen en achter de kieuwen vaak witte vlekken. Slank, met brede voet,
gelamelleerde rhinoforen en afgeplatte mondtentakels. De gereduceerde
geplooide mantel loopt vanaf de rhinoforen tot achter de kieuwen. Rug met knobbeltjes,
7-13 geveerde kieuwen.
Eisnoeren als cirkelronde witte spiralvormige band, afgezet op hard substraat in voorjaar en
herfst.
Te verwarren met
Het uiterlijk van de Bruine plooislak komt enigszins overeen, maar deze soort is relatief breder, heeft een minder prominente mantelrand en is donkerder gekleurd. Alleen kleine exemplaren van de witte vorm hiervan, kunnen worden verward met de Bleke plooislak.
Kenmerken
Afmetingen: Lengte tot 28, in Nederland tot 18 mm.
Kleur: De lichaamskleur is transparant tot wit, met op de rug soms een gele of roze tint. De plooivormige mantelranden aan beide zijden van het lichaam vormen vaak een geel gekleurde, ononderbroken lijn. Aan de basis van de rhinoforen en op de huid achter de kieuwen, komen verspreid vaak witte pigmentvlekken voor.
Vorm: Een slank ogende slak,
met een brede, stevige voet. De rhinoforen zijn twaalfvoudig
gelamelleerd. Mondtentakels afgeplat opzij gericht. De gereduceerde
mantel loopt als een brede plooi van voor de rhinoforen, langs de
lichaamszijden tot achter de kieuwen langs. Binnen de mantelrand staan
op de rug hele kleine knobbels. Achter op de rug, rond de anus, staan
7-13 enkelvoudig geveerde kieuwen.
Eieren: Eisnoeren op hard substraat, van het voorjaar tot de herfst. Ze vormen een in dwarsdoorsnede cirkelronde witte band, die afgezet wordt in een spiraal met tot ongeveer twee windingen (meestal minder). De snoeren worden gevonden tussen maart en juli. Er zijn echter ook waarnemingen bekend uit het najaar en zelfs uit de winter (december en januari).
Habitat en ecologie
Vanaf het ondiepe sublitoraal tot dieper water. Het is een typische soort van het voorjaar en de zomer. Voedsel: Juvenielen voeden zich met mosdiertjes, waaronder de Bruine zeevinger Alcyonidium diaphanum en Flustrellidra hispida. Volwassen exemplaren schakelen over op een andere voedselbron en voeden zich met zakpijpen, waaronder de Grijze korstzakpijp Diplosoma listerianum, de Gesterde geleikorst Botryllus schlosseri en de Zeebes Dendrodoa grossularia. Eisnoeren worden afgezet op hard substraat, van het voorjaar tot de herfst.
Areaal en verspreiding
In Nederland is de soort zeldzaam, maar zowel langs de kusten van de Waddeneilanden, als in de Zeeuwse wateren zijn exemplaren aangetroffen. De laatste jaren bleken zowel de slakken als de eieren vrijwel jaarlijks in kleine aantallen aanwezig in de getijdenzone op Neeltje Jans, bij Burghsluis en Zierikzee in de Oosterschelde, op diepten van 5-12 m. In hoeverre deze soort zich definitief op onze kust heeft gevestigd is niet duidelijk, ondanks het inmiddels massaal voorkomen van één van de voedselbronnen: de Grijze korstzakpijp Diplosoma listerianum.
Literatuur
Bruyne, R.H. de, S.J. van Leeuwen, A.W. Gmelig
Meyling & R. Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het Nederlandse
Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene weekdieren (Mollusca). Tirion
Uitgevers, Utrecht en Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Code
Auteurs
Floor Driessen (mei 2013)
[B. Oonk nov 2013; IvL jan. 2014]
Commentaar
Grafieken