Sterk afgeplat, breed-ruitvormig lichaam. De zijkanten bestaan uit de twee zeer grote, aan de kop vergroeide, vleugelvormige borstvinnen. De staart is lang, spits en loopt puntig toe. De gemiddelde afmeting van mannetjes ligt tussen de 50 en 70 cm, van vrouwtjes tussen 80-110 cm (maximaal 120 cm). Rugzijde variabel van kleur, van lichtgrijs of geelbruin tot donkerbruin, met donkere of juist lichtere, al dan niet omrande (oog-)vlekken en kleinere stipjes. De buikzijde is licht, meestal crèmewit. Bij verstoring kunnen de dieren zeer donker, tot bijna zwart worden. De staart is vaak gestreept met bruine dwarsbanden. De huid is ruw, bezet met stekels. De grootste stekels zitten midden op de lichaamsschijf en vormen een lange rij die tot het einde van de staart loopt. Op de staart staan nog meer stekels, meestal zijn er drie rijen. Sommige stekels, met name die van volgroeide vrouwtjes, zijn sterk ontwikkeld en aan de basis gezwollen. Bij volgroeide vrouwtjes kunnen ook stekels aan de onderzijde van de borstvinnen zitten. Aan de buikzijde zitten de mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten. De ogen zitten aan de bovenzijde, voor op de kop, evenals de spuitgaten of ademopeningen (spiraculi). Op de staart staan achteraan twee korte rugvinnen. De staartvin zelf is klein, afgerond en min of meer spatelvormig. Achteraan de lichaamsschijf, tegen de staartbasis aan, zitten twee afgeplatte buikvinnen, die min of meer deel uitmaken van de lichaamsschijf. Tussen deze vinnen en de brede borstvinnen zitten aan beide kanten twee feitelijk ook tot de buikvinnen behorende, lobvormige, op pootjes lijkende uitsteeksels. Hiermee 'lopen' (punteren) de roggen over de zeebodem en kunnen ze zich ook snel gedeeltelijk omdraaien om een prooi te grijpen. Nadere kenmerken: De tanden van het mannetje zijn scherper dan die van het vrouwtje. In beide kaken zitten minder dan 60 rijen eenpuntige tanden, meestal 36 - 44 in de bovenkaak.
Ecologie (Ingekort voor versprA)
Leeft in onze streken op diepten tussen 20 en circa 300 meter (elders tot 577 m), op zand- en slikbodems. De prooi bestaat uit ongewervelde bodembewoners (kreeftachtigen, weekdieren, kleinere vissen). De paatijd ligt in het voorjaar. Ovipaar, de eieren worden inwendig bevrucht waarna er op de zeebodem eierkapsels worden afgezet, waarin steeds één embryo tot ontwikkeling komt. De vrouwtjes zetten per jaar enkele tientallen eikapsels af (50 tot circa 150). Na 4-5 maanden komen de eieren uit. (Zie voor de vorm van de eikapsels de aparte beschrijving.)
Bescherming
Stond in 2004 op de Nederlandse Rode Lijst (categorie 'Kwetsbaar'. In 2015 aangepast naar categorie 'Bedreigd'. Niet als bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN, echter wel als 'Near threatened' (Gevoelig) opgenomen. Geen vermelding met minimummaat in de Visserijwet. Voor vissers geldt geen terugzetverplichting.
[Lees verder...]