Blonde rog
Raja brachyura
Lees verder...
|
Blonde rog
Raja brachyura
Mariene vissoort. Sterk afgeplat, breed-ruitvormig lichaam, met hoekige zijkanten en twee aan de kop vergroeide borstvinnen. De dieren hebben een lange puntig toelopende staart. Gemiddelde 40-80 cm (tot 120 cm). Lichtbruin (zandbruin), met veel dicht opeenstaande, kleine zwarte stipjes. Dit patroon loopt helemaal door tot de randen van de borstvinnen. Daarnaast her en der wat grotere, lichtere tot witte vlekken. Buikzijde geelachtig of wit. Bij jonge dieren is de snuitpunt donker. Mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten bevinden zich aan de buikzijde. Ogen aan de bovenzijde, voor op de kop, kleiner dan de spuitgaten (spiraculi). De snuit loopt uit in een puntje. De staartvin is klein en bijna spatelvormig. Op de staart staan achteraan twee korte rugvinnen. De buikvinnen liggen tegen de staartbasis aan. Tot de buikvinnen horen ook lobvormige uitsteeksels waarmee de dieren over de zeebodem 'lopen' (punteren). De huid aan de bovenzijde is ruw. In het midden bij jonge dieren en volwassen vrouwtjes een rij van 32-45 korte, stekels vanaf de nek tot over de staart (op de staart zitten bij jonge dieren zelfs meerdere rijen). Bij mannetjes is de rij hier en daar onderbroken. Tussen de rugvinnen ook tot 2 stekels. Mannetjes hebben soms aan de borstvinnen en op de kop ook kromme stekeltjes. lang de Nederlandse kust erg zeldzaam.
Lees verder...
| Blonde rog | Raja brachyura | Mariene vissoort. Sterk afgeplat, breed-ruitvormig lichaam, met hoekige zijkanten en twee aan de kop vergroeide borstvinnen. De dieren hebben een lange puntig toelopende staart. Gemiddelde 40-80 cm (tot 120 cm). Lichtbruin (zandbruin), met veel dicht opeenstaande, kleine zwarte stipjes. Dit patroon loopt helemaal door tot de randen van de borstvinnen. Daarnaast her en der wat grotere, lichtere tot witte vlekken. Buikzijde geelachtig of wit. Bij jonge dieren is de snuitpunt donker. Mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten bevinden zich aan de buikzijde. Ogen aan de bovenzijde, voor op de kop, kleiner dan de spuitgaten (spiraculi). De snuit loopt uit in een puntje. De staartvin is klein en bijna spatelvormig. Op de staart staan achteraan twee korte rugvinnen. De buikvinnen liggen tegen de staartbasis aan. Tot de buikvinnen horen ook lobvormige uitsteeksels waarmee de dieren over de zeebodem 'lopen' (punteren). De huid aan de bovenzijde is ruw. In het midden bij jonge dieren en volwassen vrouwtjes een rij van 32-45 korte, stekels vanaf de nek tot over de staart (op de staart zitten bij jonge dieren zelfs meerdere rijen). Bij mannetjes is de rij hier en daar onderbroken. Tussen de rugvinnen ook tot 2 stekels. Mannetjes hebben soms aan de borstvinnen en op de kop ook kromme stekeltjes. lang de Nederlandse kust erg zeldzaam. | Afmeting: De gemiddelde afmeting ligt tussen de 40 en 80 cm (maximaal 120 cm).
Kleur: De rug is lichtbruin (zandbruin), met verdeeld over het hele oppervlak een grote hoeveelheid dicht opeenstaande, kleine zwarte stipjes, in een patroon dat helemaal doorloopt tot de randen van de borstvinnen. Daarnaast zijn er ook her en der wat grotere, lichtere tot witte vlekken. De onderkant (buikzijde) is geelachtig of wit. Bij jonge dieren is de snuitpunt donker. De soort is ter camouflage qua kleur en patroon goed aangepast aan de ondergrond. Vorm: Sterk afgeplat, breed-ruitvormig lichaam, met
hoekige zijkanten en twee zeer grote, aan de kop vergroeide borstvinnen.
De dieren hebben een lange puntig toelopende staart. De snuit loopt uit in een puntje. Mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten bevinden zich aan de onderkant, de buikzijde. De ogen zitten aan de bovenzijde, voor op de kop en zijn kleiner dan de spuitgaten (spiraculi).
Vinnen: De staartvin is klein, afgerond, bijna spatelvormig. Op de staart staan achteraan twee korte rugvinnen. De buikvinnen liggen tegen de staartbasis aan. Tot de buikvinnen horen ook de lobvormige uitsteeksels waarmee de dieren over de zeebodem 'lopen' (punteren).
Huid/stekels: De huid aan de bovenzijde is ruw. In het midden loopt bij jonge dieren en volwassen vrouwtjes een rij van 32-45 relatief korte, doornachtige stekels vanaf de nek tot over de staart (op de staart zitten bij jonge dieren zelfs meerdere rijen). Bij mannetjes is deze rij hier en daar onderbroken. Tussen de rugvinnen op de staart kunnen maximaal 2 stekels voorkomen, maar deze kunnen ook ontbreken. Mannetjes hebben aan de borstvinnen en op de kop soms ook kromme stekeltjes.
Tanden: Bij beide geslachten zitten in de mond 60-90 rijen tanden met scherpe spitsen, om de schelpen en schalen van bodemdieren te kraken. |
| Noordoostelijke Atlantische Oceaan, van de Shetland-eilanden en de Noordzee tot Madeira en het westen van de Middellandse Zee. Langs de Nederlandse kust erg zeldzaam. | Blonde roggen leven op diepten tussen 10-150 m (tot 300 m) en zijn gewoonlijk te vinden op zand- en slikgronden. Jonge dieren leven in ondieper water, grotere in diepere delen, maar komen in de zomermaanden dichter naar de kust.Kleinere dieren voeden zich vooral met weekdieren, kreeftachtigen als garnalen en krabben, wormen, stekelhuidigen en kleinere bodemvissen, grotere voornamelijk met inktvissen. De prooi wordt opgespoord door het reukvermogen (kan bovendien kleine electrische velden opsporen en zo prooi localiseren). De Blonde rog wordt laat geslachtsrijp en heeft een trage voortplanting. De soort is ovipaar, de eieren worden inwendig bevrucht, waarna er op de zeebodem rechthoekige eierkapsels worden afgezet, waarin steeds één embryo tot ontwikkeling komt. Volwassen vrouwtjes leggen van februari t/m augustus circa 30 of meer eikapsels per jaar. De jongen komen uit na circa 6 tot 7 maanden. De dieren kunnen tot 15 jaar oud worden. Deze soort is zeer gevoelig voor overbevissing door visserij met bodemsleepnetten, niet alleen vanwege de trage voortplanting, maar ook omdat de populaties zich in min of meer vaste gebieden ophouden. (Zie voor de vorm van de eikapsels de aparte beschrijving.) | | 367297 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Bochtige klokpoliep
Laomedea flexuosa
Lees verder...
|
Bochtige klokpoliep
Laomedea flexuosa
Mariene Hydropoliep.
Lees verder...
| Bochtige klokpoliep | Laomedea flexuosa | Mariene Hydropoliep. | | | | | | 117382 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Bolle papierschelp
Thracia convexa
Lees verder...
|
Bolle papierschelp
Thracia convexa
Mariene tweekleppige. Tot 65 mm. Wit tot crème. Opperhuid geelgroen. Dunschalige, tamelijk opgeblazen, ongelijkkleppige schelpen. Rechterklep boller en iets groter dan de
linker. Achterzijde afgeknot. Sculptuur van talloze concentrische groeilijnen en daarnaast bedekt met een uiterst fijne korrelige oppervlaktesculptuur, met name op de achterzijde. In het slot ontbreken echte
slottanden. In de Noordzee alleen in wat dieper water, spoelt zelden of nooit aan.
Lees verder...
| Bolle papierschelp | Thracia convexa | Mariene tweekleppige. Tot 65 mm. Wit tot crème. Opperhuid geelgroen. Dunschalige, tamelijk opgeblazen, ongelijkkleppige schelpen. Rechterklep boller en iets groter dan de
linker. Achterzijde afgeknot. Sculptuur van talloze concentrische groeilijnen en daarnaast bedekt met een uiterst fijne korrelige oppervlaktesculptuur, met name op de achterzijde. In het slot ontbreken echte
slottanden. In de Noordzee alleen in wat dieper water, spoelt zelden of nooit aan. | Afmetingen: L. tot 65 mm, H. tot 40 mm.
Schelpkleur: Wit tot crème. Opperhuid geelgroen.
Schelpvorm: Dunschalige, tamelijk opgeblazen schelpen. De schelpen zijn ongelijkkleppig: de rechterklep is boller en ook wat groter dan de linkerklep en omvat deze. De afgeknotte achterzijde is minder hoog en minder bol dan de afgeronde zijde, de schelpen gapen aan die kant. De top ligt even achter het midden en is naar binnen gekromd. De onderrand golft licht.
Sculptuur: Talloze concentrische groeilijnen die richting onderrand van de schelp de neiging hebben enigszins te gaan golven. Daarnaast bedekt met een uiterst fijne korrelige oppervlaktesculptuur, die met name op de achterzijde toch vrij duidelijk zichtbaar is.
Slot: Slotband zowel uitwendig als inwendig, in een kleine driehoekige ligamentdrager. In het slot ontbreken echte slottanden. De ligamentdrager wordt door een hoekige inkeping begrensd.
Bnnenzijde schelp: Het voorste spierindruksel is duidelijker dan het achterste. De mantelbocht is ondiep en reikt niet voorbij de ligamentdrager. | | Langs de gehele Europese westkust en in de Middellandse Zee. Nergens talrijk.
Op het strand:
Niet met zekerheid bekend van het strand, uitgezonderd fossiel in Zeeland. | Bewoner van zand- en slibbodems, op diepten tussen ca.10 tot 200 m. De dieren leven ingegraven, waarbij ze op hun zij in de zeebodem liggen, met de rechterklep boven. De gescheiden sifonen zijn lang en beweeglijk en aan de uiteinden omgeven door een relatief dikke slijmlaag. Hiermee maakt het dier schoorsteenachtige gangen in de bodem, waarin de sifonen worden teruggetrokken. | | 141644 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Bolle stroommossel
Unio (Unio) tumidus depressus
Lees verder...
|
Bolle stroommossel
Unio (Unio) tumidus depressus
Zoetwater-tweekleppige.
Tot 120 mm. Groengeel tot
geelbruin, binnenkant parelmoer. Relatief dunne, maar toch vrij stevige
schelpen. Onderrand gebogen. In de
rechterklep 1 cardinale tand en 1 laterale (lijstvormige) tand. Linkerklep met
2 cardinale en 2 laterale tanden.
Top bol en opgeblazen met knobbelige, golvende rugae. Sculptuur van grove en fijnere
onregelmatige groeilijnen. Bij voorkeur in stromende wateren.
Lees verder...
| Bolle stroommossel | Unio (Unio) tumidus depressus | Zoetwater-tweekleppige.
Tot 120 mm. Groengeel tot
geelbruin, binnenkant parelmoer. Relatief dunne, maar toch vrij stevige
schelpen. Onderrand gebogen. In de
rechterklep 1 cardinale tand en 1 laterale (lijstvormige) tand. Linkerklep met
2 cardinale en 2 laterale tanden.
Top bol en opgeblazen met knobbelige, golvende rugae. Sculptuur van grove en fijnere
onregelmatige groeilijnen. Bij voorkeur in stromende wateren. | | | | | | 182708 | Soortenalbum | Nederland | Zoetwater | MOO|ANM |
Bolronde vlokreeft
Iphimedia minuta
Lees verder...
|
Bolronde vlokreeft
Iphimedia minuta
Mariene vlokreeft. Het is een tamelijk bolvormige vlokreeft, met tanden op de achterrand van de staartsegmenten.
Lees verder...
| Bolronde vlokreeft | Iphimedia minuta | Mariene vlokreeft. Het is een tamelijk bolvormige vlokreeft, met tanden op de achterrand van de staartsegmenten. | | | | | | 102345 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|Exoten |
Bolronde vlokreeft
Iphimedia minuta
Lees verder...
|
Bolronde vlokreeft
Iphimedia minuta
Mariene vlokreeft. Het is een tamelijk bolvormige vlokreeft, met tanden op de achterrand van de staartsegmenten.
Lees verder...
| Bolronde vlokreeft | Iphimedia minuta | Mariene vlokreeft. Het is een tamelijk bolvormige vlokreeft, met tanden op de achterrand van de staartsegmenten. | | | | | | 102345 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|Exoten |
Bonte mantel
Mimachlamys varia
Lees verder...
|
Bonte mantel
Mimachlamys varia
Mariene
tweekleppige. Tot 70 mm. Variabel van kleur: crème, geel, oranje,
bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Achterste
oortjes naast top veel kleiner dan voorste. Oppervlak met 30-35
vanuit de top stralende ribben, bezet met
afstaande ‘schubben’. Dier met franjevormige tentakels
langs de mantelranden en ca. 30 kraalvormige
blauwzwarte ‘oogjes'. Leeft vastgehecht met byssusdraden op hard
substraat. In de Noordzee zeldzaam, evenals in Zeeland.
Lees verder...
| Bonte mantel | Mimachlamys varia | Mariene
tweekleppige. Tot 70 mm. Variabel van kleur: crème, geel, oranje,
bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Achterste
oortjes naast top veel kleiner dan voorste. Oppervlak met 30-35
vanuit de top stralende ribben, bezet met
afstaande ‘schubben’. Dier met franjevormige tentakels
langs de mantelranden en ca. 30 kraalvormige
blauwzwarte ‘oogjes'. Leeft vastgehecht met byssusdraden op hard
substraat. In de Noordzee zeldzaam, evenals in Zeeland. | Afmetingen: L. 60 mm, H. 70 mm.
Schelpkleur: Variabel: crème, geel, oranje, bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Linker en
rechterklep ongeveer gelijk gekleurd.
Schelpvorm: Vrij dunschalig. Achterste oortjes veel kleiner dan de voorste.
Sculptuur: Beide kleppen met 30-35 vanuit de top stralende ribben, bezet met afstaande ‘schubben’ waardoor de schelp aanvoelt als een rasp.
Dier: Binnenste mantelranden met zeer fijne franjevormige tentakels, de buitenste met grovere tentakels en tot ca. 30 kraalvormige blauwzwarte ‘oogjes’, waarmee licht en donker kunnen worden waargenomen. | | Vanaf Noorwegen tot in de Middellandse Zee en langs de westkust van Afrika tot Senegal. In Nederlandse wateren schaars en incidenteel. Aangetroffen op de Klaverbank en tijdens een invasie van juvenielen in 1994-1995 ook elders. Er zijn meerdere oude meldingen uit Zeeland, meestal gerelateerd aan schelpdierkweek en import. Recent aangetroffen in de Oosterschelde en het Grevelingenmeer (Den Osse).
verspreidingatlas: Bonte mantel.
waarneming.nl. Bonte mantel. | Vastgehecht met byssusdraden op stenen, grote losse schelpen of ander hard substraat, vanaf het sublitoraal tot grotere diepten, ongeveer tussen 5 en 100 m (tot ruim 250 m). Vaak in kolonies bij elkaar, maar ook solitair. De dieren zijn hermafrodiet en eerst mannetjes, later veranderend in vrouwtjes. Leeftijd: ten minste 4 jaar. | | 236719 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|SMP|ANM |
Bonte mantel
Mimachlamys varia
Lees verder...
|
Bonte mantel
Mimachlamys varia
Mariene
tweekleppige. Tot 70 mm. Variabel van kleur: crème, geel, oranje,
bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Achterste
oortjes naast top veel kleiner dan voorste. Oppervlak met 30-35
vanuit de top stralende ribben, bezet met
afstaande ‘schubben’. Dier met franjevormige tentakels
langs de mantelranden en ca. 30 kraalvormige
blauwzwarte ‘oogjes'. Leeft vastgehecht met byssusdraden op hard
substraat. In de Noordzee zeldzaam, evenals in Zeeland.
Lees verder...
| Bonte mantel | Mimachlamys varia | Mariene
tweekleppige. Tot 70 mm. Variabel van kleur: crème, geel, oranje,
bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Achterste
oortjes naast top veel kleiner dan voorste. Oppervlak met 30-35
vanuit de top stralende ribben, bezet met
afstaande ‘schubben’. Dier met franjevormige tentakels
langs de mantelranden en ca. 30 kraalvormige
blauwzwarte ‘oogjes'. Leeft vastgehecht met byssusdraden op hard
substraat. In de Noordzee zeldzaam, evenals in Zeeland. | Afmetingen: L. 60 mm, H. 70 mm.
Schelpkleur: Variabel: crème, geel, oranje, bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Linker en
rechterklep ongeveer gelijk gekleurd.
Schelpvorm: Vrij dunschalig. Achterste oortjes veel kleiner dan de voorste.
Sculptuur: Beide kleppen met 30-35 vanuit de top stralende ribben, bezet met afstaande ‘schubben’ waardoor de schelp aanvoelt als een rasp.
Dier: Binnenste mantelranden met zeer fijne franjevormige tentakels, de buitenste met grovere tentakels en tot ca. 30 kraalvormige blauwzwarte ‘oogjes’, waarmee licht en donker kunnen worden waargenomen. | | Vanaf Noorwegen tot in de Middellandse Zee en langs de westkust van Afrika tot Senegal. In Nederlandse wateren schaars en incidenteel. Aangetroffen op de Klaverbank en tijdens een invasie van juvenielen in 1994-1995 ook elders. Er zijn meerdere oude meldingen uit Zeeland, meestal gerelateerd aan schelpdierkweek en import. Recent aangetroffen in de Oosterschelde en het Grevelingenmeer (Den Osse).
verspreidingatlas: Bonte mantel.
waarneming.nl. Bonte mantel. | Vastgehecht met byssusdraden op stenen, grote losse schelpen of ander hard substraat, vanaf het sublitoraal tot grotere diepten, ongeveer tussen 5 en 100 m (tot ruim 250 m). Vaak in kolonies bij elkaar, maar ook solitair. De dieren zijn hermafrodiet en eerst mannetjes, later veranderend in vrouwtjes. Leeftijd: ten minste 4 jaar. | | 236719 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|SMP|ANM |
Bonte mantel
Mimachlamys varia
Lees verder...
|
Bonte mantel
Mimachlamys varia
Mariene
tweekleppige. Tot 70 mm. Variabel van kleur: crème, geel, oranje,
bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Achterste
oortjes naast top veel kleiner dan voorste. Oppervlak met 30-35
vanuit de top stralende ribben, bezet met
afstaande ‘schubben’. Dier met franjevormige tentakels
langs de mantelranden en ca. 30 kraalvormige
blauwzwarte ‘oogjes'. Leeft vastgehecht met byssusdraden op hard
substraat. In de Noordzee zeldzaam, evenals in Zeeland.
Lees verder...
| Bonte mantel | Mimachlamys varia | Mariene
tweekleppige. Tot 70 mm. Variabel van kleur: crème, geel, oranje,
bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Achterste
oortjes naast top veel kleiner dan voorste. Oppervlak met 30-35
vanuit de top stralende ribben, bezet met
afstaande ‘schubben’. Dier met franjevormige tentakels
langs de mantelranden en ca. 30 kraalvormige
blauwzwarte ‘oogjes'. Leeft vastgehecht met byssusdraden op hard
substraat. In de Noordzee zeldzaam, evenals in Zeeland. | Afmetingen: L. 60 mm, H. 70 mm.
Schelpkleur: Variabel: crème, geel, oranje, bruinrood, lila, paars. Ook vaak gevlekt. Linker en
rechterklep ongeveer gelijk gekleurd.
Schelpvorm: Vrij dunschalig. Achterste oortjes veel kleiner dan de voorste.
Sculptuur: Beide kleppen met 30-35 vanuit de top stralende ribben, bezet met afstaande ‘schubben’ waardoor de schelp aanvoelt als een rasp.
Dier: Binnenste mantelranden met zeer fijne franjevormige tentakels, de buitenste met grovere tentakels en tot ca. 30 kraalvormige blauwzwarte ‘oogjes’, waarmee licht en donker kunnen worden waargenomen. | | Vanaf Noorwegen tot in de Middellandse Zee en langs de westkust van Afrika tot Senegal. In Nederlandse wateren schaars en incidenteel. Aangetroffen op de Klaverbank en tijdens een invasie van juvenielen in 1994-1995 ook elders. Er zijn meerdere oude meldingen uit Zeeland, meestal gerelateerd aan schelpdierkweek en import. Recent aangetroffen in de Oosterschelde en het Grevelingenmeer (Den Osse).
verspreidingatlas: Bonte mantel.
waarneming.nl. Bonte mantel. | Vastgehecht met byssusdraden op stenen, grote losse schelpen of ander hard substraat, vanaf het sublitoraal tot grotere diepten, ongeveer tussen 5 en 100 m (tot ruim 250 m). Vaak in kolonies bij elkaar, maar ook solitair. De dieren zijn hermafrodiet en eerst mannetjes, later veranderend in vrouwtjes. Leeftijd: ten minste 4 jaar. | | 236719 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|SMP|ANM |
Boompjesslak
Dendronotus frondosus
Lees verder...
|
Boompjesslak
Dendronotus frondosus
Zeenaaktslak. Tot 40-50 mm (max. 100 mm). Geelwit met rode of bruine
marmering, soms kleurloos. Lichaam slank, van opzij hoger dan breed. Op
de kop en rug vertakte uitsteeksels. Ook de dwars
gelamelleerde rhinoforen zijn in een boompje opgenomen. Eieren
als slordig gekronkeld snoer, afgezet in hydropoliepen. Op <em>Tubularia</em> fouragerende dieren zijn rood gemarmerd en groter dan dieren die op <em>Sertularia</em> fourageren.
Lees verder...
| Boompjesslak | Dendronotus frondosus | Zeenaaktslak. Tot 40-50 mm (max. 100 mm). Geelwit met rode of bruine
marmering, soms kleurloos. Lichaam slank, van opzij hoger dan breed. Op
de kop en rug vertakte uitsteeksels. Ook de dwars
gelamelleerde rhinoforen zijn in een boompje opgenomen. Eieren
als slordig gekronkeld snoer, afgezet in hydropoliepen. Op Tubularia fouragerende dieren zijn rood gemarmerd en groter dan dieren die op Sertularia fourageren. | Afmetingen; Lengte maximaal ± 100 mm, vaak niet langer dan 40 - 50 mm.
Kleur: Geelachtig wit met rode of bruine marmering, soms bijna kleurloos.
Vorm: Het lichaam is van boven gezien slank, vanaf de
zijkant bekeken worden, is het hoger dan breed. De naam komt van de
vertakte uitsteeksels aan weerszijden van de rug. Op de kop staan ook
kleine boompjes en zelfs de rhinoforen zijn in een boompje opgenomen. De
eigenlijke rhinoforen zijn dwars gelamelleerd.
Eieren: De eieren vormen een wat slordig gekronkeld snoer en worden afgezet in hydropoliepen. Boompjesslakken die op Tubularia fourageren zijn rood gemarmerd en worden doorgaans groter dan dieren die van Sertularia leven. Deze laatste dieren zijn bruinig en worden niet veel groter dan ongeveer 30 mm. Dieren zijn geslachtsrijp vanaf 18 mm. | | Vrij algemeen in de westelijke Waddenzee, de westelijke en centrale Oosterschelde en de mond van de Westerschelde. Zeldzaam in de oostelijke Waddenzee. Ook op boeien en wrakken in de Noordzee. | De Boompjesslak leeft in Nederland voornamenlijk van hydropoliepen als Penneschaft Tubularia indivisa en Zeecypres Sertularia cupressina. Te verwachten op elk hard substraat waar deze voedselsoorten groeien. | Dieren kunnen gedurende het gehele jaar worden gevonden, maar het meest in de periode maart-oktober. De eieren worden meestal in de periode april-juni, soms ook in de nazomer (september) waargenomen. | 139523 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Boompjesslak
Dendronotus frondosus
Lees verder...
|
Boompjesslak
Dendronotus frondosus
Zeenaaktslak. Tot 40-50 mm (max. 100 mm). Geelwit met rode of bruine
marmering, soms kleurloos. Lichaam slank, van opzij hoger dan breed. Op
de kop en rug vertakte uitsteeksels. Ook de dwars
gelamelleerde rhinoforen zijn in een boompje opgenomen. Eieren
als slordig gekronkeld snoer, afgezet in hydropoliepen. Op <em>Tubularia</em> fouragerende dieren zijn rood gemarmerd en groter dan dieren die op <em>Sertularia</em> fourageren.
Lees verder...
| Boompjesslak | Dendronotus frondosus | Zeenaaktslak. Tot 40-50 mm (max. 100 mm). Geelwit met rode of bruine
marmering, soms kleurloos. Lichaam slank, van opzij hoger dan breed. Op
de kop en rug vertakte uitsteeksels. Ook de dwars
gelamelleerde rhinoforen zijn in een boompje opgenomen. Eieren
als slordig gekronkeld snoer, afgezet in hydropoliepen. Op Tubularia fouragerende dieren zijn rood gemarmerd en groter dan dieren die op Sertularia fourageren. | Afmetingen; Lengte maximaal ± 100 mm, vaak niet langer dan 40 - 50 mm.
Kleur: Geelachtig wit met rode of bruine marmering, soms bijna kleurloos.
Vorm: Het lichaam is van boven gezien slank, vanaf de
zijkant bekeken worden, is het hoger dan breed. De naam komt van de
vertakte uitsteeksels aan weerszijden van de rug. Op de kop staan ook
kleine boompjes en zelfs de rhinoforen zijn in een boompje opgenomen. De
eigenlijke rhinoforen zijn dwars gelamelleerd.
Eieren: De eieren vormen een wat slordig gekronkeld snoer en worden afgezet in hydropoliepen. Boompjesslakken die op Tubularia fourageren zijn rood gemarmerd en worden doorgaans groter dan dieren die van Sertularia leven. Deze laatste dieren zijn bruinig en worden niet veel groter dan ongeveer 30 mm. Dieren zijn geslachtsrijp vanaf 18 mm. | | Vrij algemeen in de westelijke Waddenzee, de westelijke en centrale Oosterschelde en de mond van de Westerschelde. Zeldzaam in de oostelijke Waddenzee. Ook op boeien en wrakken in de Noordzee. | De Boompjesslak leeft in Nederland voornamenlijk van hydropoliepen als Penneschaft Tubularia indivisa en Zeecypres Sertularia cupressina. Te verwachten op elk hard substraat waar deze voedselsoorten groeien. | Dieren kunnen gedurende het gehele jaar worden gevonden, maar het meest in de periode maart-oktober. De eieren worden meestal in de periode april-juni, soms ook in de nazomer (september) waargenomen. | 139523 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Boorspons
Cliona celata
Lees verder...
|
Boorspons
Cliona celata
<p>Mariene spons. Meestal geel, soms geeloranje of geelgroen. Leeft ingeboord in gangetjes in kalk van schelpen en zachte steen. Van de levende spons zijn dan alleen de geeloranje in- en uitstroomopeningen zichtbaar. Zelden in tot 1 mm dikke plakkaten buiten het kalksubstraat. Deze plakkaten kunnen aanzienlijke afmetingen bereiken, maar zijn in ons land zeldzaam.</p>
Lees verder...
| Boorspons | Cliona celata | Mariene spons. Meestal geel, soms geeloranje of geelgroen. Leeft ingeboord in gangetjes in kalk van schelpen en zachte steen. Van de levende spons zijn dan alleen de geeloranje in- en uitstroomopeningen zichtbaar. Zelden in tot 1 mm dikke plakkaten buiten het kalksubstraat. Deze plakkaten kunnen aanzienlijke afmetingen bereiken, maar zijn in ons land zeldzaam.
| Afmetingen: Kolonies worden in de Oosterschelde en het Grevelingenmeer niet groter dan de oestersschelpen waarin ze leven. De geeloranje speldenkussentjes hebben een doorsnede tot 3 mm. Een heel enkele keer vormt de spons tot 1 mm dikke, grote en brede plakkaten buiten het substraat. Deze kunnen aanzienlijke afmetingen bereiken, maar zijn in de Nederlandse kustwateren schaars.
Kleur: De spons heeft in Nederland vrijwel altijd een geel uiterlijk, soms wat neigend naar geeloranje of geelgroen.
Vorm: Van de levende Boorspons is gewoonlijk niet meer te zien dan de kleine geeloranje in- en uitstroomopeningen. Deze staan altijd binnen enkele centimeters van elkaar. Een kolonie kan uit enkele tientallen in- en uitstroomopeningen bestaan. De instroomopening lijkt het meest op een klein, rond speldenkussentje. De uitstroomopening wordt gevormd door een hol buisje.
Spicula: Staafjes met bobbel aan een uiteinde, aan de andere puntig. Dik, sigaarvormig. 100-200um lang. Zie foto's.
.
| | Noord-Oostelijke Atlantische kusten, Noordzee, Middellandse zee. De Boorspons kan ook voorkomen in korstvormige heuvels. Bij deze vorm zijn niet alleen de 'trompetjes' te zien, maar is de spons veel verder uitgegroeid. Deze vorm komt algemeen voor rond de westkusten van Engeland en Frankrijk, maar is niet in de Nederlandse zoute wateren en onze Noordzee gevonden. In Nederland langs de hele kust inclusief Waddenzee en met name in Zeeland.
| De Boorspons boort zich in kalkhoudendsubstraat, door het afscheiden van zuur. In Nederland wordt de soort voornamelijk ingeboord waargenomen in oude tweekleppige schelpen, meestal oesterschelpen en oude fossiele schelpen (Wetserschelde), maar ook in kalksteen.
| | 134121
| Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Boothoren
Scaphander lignarius
Lees verder...
|
Boothoren
Scaphander lignarius
Mariene huisjesslak. Tot 15 mm. Tamelijk dunwandige maar stevige schelp met een zeer wijde mondopening. De laatste winding sluit alle voorgaande in. De mondrand steekt een weinig boven de schelp uit. De top ligt geheel verzonken. Boven- en onderkant afgerond. Sculptuur van vage groeven. Noordzee, dieper water.
Lees verder...
| Boothoren | Scaphander lignarius | Mariene huisjesslak. Tot 15 mm. Tamelijk dunwandige maar stevige schelp met een zeer wijde mondopening. De laatste winding sluit alle voorgaande in. De mondrand steekt een weinig boven de schelp uit. De top ligt geheel verzonken. Boven- en onderkant afgerond. Sculptuur van vage groeven. Noordzee, dieper water. | Afmetingen: H. tot 15 mm, B. tot 9 mm.
Schelpkleur: Crèmewit, met in de spiraalgroeven donkerbruine lijntjes. De mondopening is van binnen wit. Opperhuid bruingrijs tot roestbruin.
Schelpvorm: Tamelijk dunwandig maar stevige horen, met een zeer wijd oorvormig uitgegroeide laatste winding die de eerdere windingen volledig insluit. Geen top: deze ligt verzonken in de schelp. Boven- en onderkant afgerond. Geen operculum.
Sculptuur: fijne spiraalgroefjes, deels opgebouwd uit putjes. Daarnaast in de lengte fijnere groeilijnen.
Dier: In kruipende toestand tot ruim 18 mm.
Kopschild lang, ovaal afgerond,
voorzijde in
het midden wat ingedeukt. Aan de achterkant uitlopend in
langwerpig-driehoekige,
brede tentakelvormige flappen die de voorkant van de
schelp voor
een deel afdekken. Mondopening met een rasptong, in de maag
zitten drie
onverkalkte, hoornachtige kauwplaten. Voet met aan de zijkanten
grote, lange,
dunne flappen die de schelp over de gehele lengte omvatten, maar
elkaar
bovenop niet raken. Aan de achterzijde nog een achterste flap (pallial
lobe) die de topzijde van de schelp deels
kan omvatten. Lichaamskleur grijswit
met een
geeloranje of bruinachtige zweem. | | Van Noorwegen
en IJsland tot de Canarische Eilanden.
Ook in de
Middellandse Zee. Van deze soort bestaan slechts weinig meldingen
van het NCP.
Deze zijn alle afkomstig uit dezelfde 10 x 10 km-hokken in het
centrale deel. Recente waarnemingen komen uit een 10 x 10
km-hok in het noordelijke deel van het NCP.
Op het strand: Uiterst zeldzaam en vermoedelijk groetendeels fossiel. | Van het
sublitoraal tot een diepte van 1.500 m. De soort
komt voor op
fijnzandige, vaak slibrijke sedimenten. De dieren zijn ongetwijfeld
carnivoor,
maar het voedsel is onbekend. Zelf vormen ze voedsel voor onder
meer
kabeljauwachtigen. Over de voortplanting, het voortplantingsseizoen, de
groei en
levensduur konden geen gegevens worden getraceerd. Hoogstwaarschijnlijk
zijn de
dieren hermafrodiet en worden ze meerdere jaren oud. | | 139488 | Soortenalbum | Nederland | | SMP|ANM |
Bos-glimslak
Zonitoides arboreus
Lees verder...
|
Bos-glimslak
Zonitoides arboreus
<p>Landslak. Exoot/ingevoerde soort in Nederland. Tot 5 mm. Geelbruin, glimmend, iets doorschijnend. Huisje schijfvormig met tot 4,5 iets verhoogde beginwindingen en een diepe navel. Laatste winding iets samengedrukt en soms licht gekield. Sculptuur van onregelmatige fijne spiraallijntjes en groeilijnen. Op vochtige plaatsen in bossen (ook in naaldbos). Soms ingevoerd met tuinplanten. [Ook bekend van St. Eustatius - Bes-eilanden] </p>
Lees verder...
| Bos-glimslak | Zonitoides arboreus | Landslak. Exoot/ingevoerde soort in Nederland. Tot 5 mm. Geelbruin, glimmend, iets doorschijnend. Huisje schijfvormig met tot 4,5 iets verhoogde beginwindingen en een diepe navel. Laatste winding iets samengedrukt en soms licht gekield. Sculptuur van onregelmatige fijne spiraallijntjes en groeilijnen. Op vochtige plaatsen in bossen (ook in naaldbos). Soms ingevoerd met tuinplanten. [Ook bekend van St. Eustatius - Bes-eilanden] | | | Nederland (ingevoerd: exoot). BES-eilanden. St. Eustatius. | | | 819980 | Soortenalbum | Nederland | Land | ANM |
Bot
Platichthys flesus
Lees verder...
|
Bot
Platichthys flesus
<p>Zeevis.
Ook in brak en zelfs zoet water. 30-40 (tot 60) cm. Wat plompe ovale platvis die, zoals alle platvissen, in feite op
de zij zwemt: de bovenkant is de rechter zijkant. Kenmerkend is dat de
huid van de Bot zichtbaar gladder is en de zijlijn en de basis van de
rug- en anaalvin voorzien zijn van knobbeltjes. </p>
Lees verder...
| Bot | Platichthys flesus | Zeevis.
Ook in brak en zelfs zoet water. 30-40 (tot 60) cm. Wat plompe ovale platvis die, zoals alle platvissen, in feite op
de zij zwemt: de bovenkant is de rechter zijkant. Kenmerkend is dat de
huid van de Bot zichtbaar gladder is en de zijlijn en de basis van de
rug- en anaalvin voorzien zijn van knobbeltjes. | Afmetingen: Lengte tot 60 centimeter.
Kleur: Grijsbruin donkerbruin of groenachtig met soms (maar niet altijd) donkere en lichte vlekjes, soms oranje vlekjes.
Vorm: Ovaalronde platvis. Dikker en vleziger dan de meeste andere platvissen. Op de zijlijn staat een rij knobbeltjes.
Vinnen: Rugvin aan rechterzijde, staartvin recht. | | Noordoost Atlantische Oceaan, Oostzee, Noordzee. In Nederlandse wateren langs de
kust en in de estuaria algemeen, jonge exemplaren ook in het IJsselmeer
en in de laaglandrivieren. | De Bot wordt van alle platvissen het meest op hard substraat van de onderwateroever aangetroffen. De soort is goed aangepast aan wisselende zoutgehalten en kan ook tot ver in het zoete water voorkomen. Het voedsel bestaat vooral uit garnalen. | | 127141 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater|Brakwater | MOO |
Bot
Platichthys flesus
Lees verder...
|
Bot
Platichthys flesus
<p>Zeevis.
Ook in brak en zelfs zoet water. 30-40 (tot 60) cm. Wat plompe ovale platvis die, zoals alle platvissen, in feite op
de zij zwemt: de bovenkant is de rechter zijkant. Kenmerkend is dat de
huid van de Bot zichtbaar gladder is en de zijlijn en de basis van de
rug- en anaalvin voorzien zijn van knobbeltjes. </p>
Lees verder...
| Bot | Platichthys flesus | Zeevis.
Ook in brak en zelfs zoet water. 30-40 (tot 60) cm. Wat plompe ovale platvis die, zoals alle platvissen, in feite op
de zij zwemt: de bovenkant is de rechter zijkant. Kenmerkend is dat de
huid van de Bot zichtbaar gladder is en de zijlijn en de basis van de
rug- en anaalvin voorzien zijn van knobbeltjes. | Afmetingen: Lengte tot 60 centimeter.
Kleur: Grijsbruin donkerbruin of groenachtig met soms (maar niet altijd) donkere en lichte vlekjes, soms oranje vlekjes.
Vorm: Ovaalronde platvis. Dikker en vleziger dan de meeste andere platvissen. Op de zijlijn staat een rij knobbeltjes.
Vinnen: Rugvin aan rechterzijde, staartvin recht. | | Noordoost Atlantische Oceaan, Oostzee, Noordzee. In Nederlandse wateren langs de
kust en in de estuaria algemeen, jonge exemplaren ook in het IJsselmeer
en in de laaglandrivieren. | De Bot wordt van alle platvissen het meest op hard substraat van de onderwateroever aangetroffen. De soort is goed aangepast aan wisselende zoutgehalten en kan ook tot ver in het zoete water voorkomen. Het voedsel bestaat vooral uit garnalen. | | 127141 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater|Brakwater | MOO |
Botervis
Pholis gunnellus
Lees verder...
|
Botervis
Pholis gunnellus
<p>Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de
overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen.
Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en schelpenbanken.</p>
Lees verder...
| Botervis | Pholis gunnellus | Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de
overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen.
Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en schelpenbanken. | Afmetingen: Meestal 18-20 cm (tot 25 centimeter).
Kleur: Lichtgroen of meer geelachtig tot bruin, met aan de zijkanten
onregelmatige, donkerdere, min of meer dwarsgplaatste, grijsbruine
vlekken. Op de overgang van de rug naar de rugvin liggen op een rij 9
tot 15 meestal zwarte stippen (oogvlekken), waaromheen een wat lichtere
rand zit. Meestal loopt een donkere lijn door de ogen tot aan de
mondhoeken. In het paaiseizoen, van eind november tot februari, kleuren
de kop en de vinnen geel.
Vorm: Dunne, slangachtige vis met een langgerekt, zijdelings afgeplat lichaam met een zeer kleine en smalle kop, waarin bovenaan de kleine oogjes zitten. Ogen klein en voor op de
kop gelegen. Mond omhooggericht, met dikke vlezige lippen en minieme
tandjes in de boven- en onderkaak. Staart klein.
Vinnen: Vanaf de kieuw tot aan de
staart loopt een lage, lang doorlopende rugvin. De anaalvin op de buikzijde is ongeveer de helft
van de rugvin. Beide vinnen zijn niet vergroeid met de zeer kleine
staartvin. Buikvinnen ruimentair met één stekeltje en één vinstraal. In de rugvin liggen korte stevige stralen. Borstvinnen klein, bezet met kleine
stekeltjes.
Overig: De naam dankt de vis aan de glibberige huid. Vinstralen: in de rugvin circa 75 of meer. | | N-Atlantische Oceaan. Eigenlijk een meer noordelijke soort, voorkomend aan beide zijden van de Noordelijke Atlantische Oceaan. In Europa vanaf IJsland, Noorwegen en Zweden en in delen van de Witte Zee en IJszee), via de Oostzee, de Britse eilanden en de Noordzee tot Nederland, België en de Noord-Franse kust kust. In Nederland vooral in Zeeland en het Waddengebied regelmatig in ondiep water en in het getijdengebied, tussen hard substraat en op wrakken. Vroeger ook in de noordelijke delen van de brakke Zuiderzee. | Botervissen leven op diepten vanaf het getijdengebied tot ongeveer 30 meter (maximaal circa 100 meter). Steeds dicht bij de bodem op (meestal stenige) bodems met veel schuilmogelijkheden. Onder andere op oester- en mosselbanken (schelpenriffen), in rotspoeltjes en tussen zeewier. Soms ook tussen losgespoelde veenbanken in de bodem. In de Noordzee ook vaak op wrakken. Het voedsel bestaat uit ongewervelden als wormen, kleine kreeftachtigen, zeepokken en weekdieren. In het paaiseizoen (december tot februari) zet het vrouwtje tot 200 eieren af in een grote ronde kluwen, vaak in een lege tweekleppige schelp, een slakkenhuis of onder een steen. De eieren worden tot het uitkomen verdedigd door het mannetje. De larven zijn dan circa 9 mm. De soort wordt tot ca. 5 jaar oud. | | 126996 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|LIMP|SETL |
Botervis
Pholis gunnellus
Lees verder...
|
Botervis
Pholis gunnellus
<p>Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de
overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen.
Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en schelpenbanken.</p>
Lees verder...
| Botervis | Pholis gunnellus | Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de
overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen.
Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en schelpenbanken. | Afmetingen: Meestal 18-20 cm (tot 25 centimeter).
Kleur: Lichtgroen of meer geelachtig tot bruin, met aan de zijkanten
onregelmatige, donkerdere, min of meer dwarsgplaatste, grijsbruine
vlekken. Op de overgang van de rug naar de rugvin liggen op een rij 9
tot 15 meestal zwarte stippen (oogvlekken), waaromheen een wat lichtere
rand zit. Meestal loopt een donkere lijn door de ogen tot aan de
mondhoeken. In het paaiseizoen, van eind november tot februari, kleuren
de kop en de vinnen geel.
Vorm: Dunne, slangachtige vis met een langgerekt, zijdelings afgeplat lichaam met een zeer kleine en smalle kop, waarin bovenaan de kleine oogjes zitten. Ogen klein en voor op de
kop gelegen. Mond omhooggericht, met dikke vlezige lippen en minieme
tandjes in de boven- en onderkaak. Staart klein.
Vinnen: Vanaf de kieuw tot aan de
staart loopt een lage, lang doorlopende rugvin. De anaalvin op de buikzijde is ongeveer de helft
van de rugvin. Beide vinnen zijn niet vergroeid met de zeer kleine
staartvin. Buikvinnen ruimentair met één stekeltje en één vinstraal. In de rugvin liggen korte stevige stralen. Borstvinnen klein, bezet met kleine
stekeltjes.
Overig: De naam dankt de vis aan de glibberige huid. Vinstralen: in de rugvin circa 75 of meer. | | N-Atlantische Oceaan. Eigenlijk een meer noordelijke soort, voorkomend aan beide zijden van de Noordelijke Atlantische Oceaan. In Europa vanaf IJsland, Noorwegen en Zweden en in delen van de Witte Zee en IJszee), via de Oostzee, de Britse eilanden en de Noordzee tot Nederland, België en de Noord-Franse kust kust. In Nederland vooral in Zeeland en het Waddengebied regelmatig in ondiep water en in het getijdengebied, tussen hard substraat en op wrakken. Vroeger ook in de noordelijke delen van de brakke Zuiderzee. | Botervissen leven op diepten vanaf het getijdengebied tot ongeveer 30 meter (maximaal circa 100 meter). Steeds dicht bij de bodem op (meestal stenige) bodems met veel schuilmogelijkheden. Onder andere op oester- en mosselbanken (schelpenriffen), in rotspoeltjes en tussen zeewier. Soms ook tussen losgespoelde veenbanken in de bodem. In de Noordzee ook vaak op wrakken. Het voedsel bestaat uit ongewervelden als wormen, kleine kreeftachtigen, zeepokken en weekdieren. In het paaiseizoen (december tot februari) zet het vrouwtje tot 200 eieren af in een grote ronde kluwen, vaak in een lege tweekleppige schelp, een slakkenhuis of onder een steen. De eieren worden tot het uitkomen verdedigd door het mannetje. De larven zijn dan circa 9 mm. De soort wordt tot ca. 5 jaar oud. | | 126996 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|LIMP|SETL |
Braam
Brama brama
Lees verder...
|
Braam
Brama brama
Mariene vissoort (zeevis). Diepwatersoort. 40 cm (tot 100 cm). Rugzijde donker groengrijs, flanken zilverachtig bij levende vissen, maar zwart indien dood. Lichaam zijdelings afgeplat en hoog. Stompe platte kop, oog in het midden. Kleine bek met scherpe tandjes. Eén driehoekige rugvin met een veel smallere achterkant. Anaalvin idem. Staartvin sterk gevorkt en sikkelvormig. Borstvinnen lang, smal en puntig. Over het hele lichaam, behalve de snuit, kleine maar duidelijke schubben. Rugvin met 3-5 harde en 30-32 gewone vinstralen. Schaarse dwaalgast. In de Noordzee alleen in de winter. Spoelt in sommige jaren veel aan.
Lees verder...
| Braam | Brama brama | Mariene vissoort (zeevis). Diepwatersoort. 40 cm (tot 100 cm). Rugzijde donker groengrijs, flanken zilverachtig bij levende vissen, maar zwart indien dood. Lichaam zijdelings afgeplat en hoog. Stompe platte kop, oog in het midden. Kleine bek met scherpe tandjes. Eén driehoekige rugvin met een veel smallere achterkant. Anaalvin idem. Staartvin sterk gevorkt en sikkelvormig. Borstvinnen lang, smal en puntig. Over het hele lichaam, behalve de snuit, kleine maar duidelijke schubben. Rugvin met 3-5 harde en 30-32 gewone vinstralen. Schaarse dwaalgast. In de Noordzee alleen in de winter. Spoelt in sommige jaren veel aan. | Afmetingen: Gemiddeld 40 cm (maximaal 100 cm).
Kleur: De rugzijde is donker groengrijs tot bruin, de flanken zijn zilverachtig. (Na de dood verkleuren de vissen naar zwart).
Vorm: Diepwatersoort met een sterk zijdelings afgeplat en hoog lichaam met een stompe platte kop. Het lichaam is sterk zijdelings afgeplat en hoog, met een gedrongen bouw, met een stompe platte kop met in het midden een relatief groot oog. De bek is verhoudingsgewijs klein, bovenstandig en heeft scherpe kleine tandjes.
Vinnen: Eén rugvin die iets voor het midden begint, aanvankelijk hoog-driehoekig is, maar naar achteren veel smaller wordt. De anaalvin heeft ongeveer dezelfde vorm, maar begint aanzienlijk verder naar achteren (achter het midden). De staartvin is sterk gevorkt en sikkelvormig. De borstvinnen zijn opvallend lang, vrij smal en lopen in een scherpe punt uit. De buikvin is klein.
Sculptuur: Over het hele lichaam, uitgezonderd de snuit, zitten relatief kleine, maar wel duidelijke schubben. Op de zijlijn zijn dat er 70-90.
Nadere kenmerken: Vinstralen: rugvin met 3-5 harde en verder 30-32 zachte vinstralen, anaalvin met 2-3 harde en 27-28 zachte vinstralen. | | Kosmopolitische dieplevende vissoort. Atlantische Oceaan, Indische Oceaan en de Grote Oceaan. De noordelijke grens van het verspreidingsgebied kan jaarlijks wisselen. De populatie in het oosten van de Atlantische Oceaan trekt na het paaien in de zomermaanden van Portugal naar Schotland en noordelijker, op zoek naar voedsel. Al fouragerend komen ze in noordelijke regionen in de meer ondiepere wateren terecht. In het najaar trekken ze weer terug zuidwaarts, waarbij ook groepen als dwaalgast in de Noordzee komen. Als het zeewater te snel afkoelt en de dieren bij storm in ondiep water terechtkomen, kunnen ze in de wintermaanden november-januari invasiegewijs aanspoelen. Bekende 'bramenjaren' waren o.a. 1976, 1979 en 2008 en 2009, toen op de Waddeneilanden en de Hollandse, Zeeuwse en Belgische stranden in de maand december alsmaar nieuwe exemplaren aanspoelden. | Leeft vrijzwemmend op diepten tussen circa 70 en enkele honderden meters (in de literatuur wordt wel 1000 m genoemd). De paaitijd valt in de zomermaanden in sub-tropische wateren. Het voedsel bestaat uit kreeftachtigen, wormen, weekdieren en kleinere vissen. Door de borstvinnen te spreiden kan de soort langere tijd bewegingloos in het water stilstaan. De dieren kunnen tot 9 jaar oud worden. | | 126783 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | |
Braam
Brama brama
Lees verder...
|
Braam
Brama brama
Mariene vissoort (zeevis). Diepwatersoort. 40 cm (tot 100 cm). Rugzijde donker groengrijs, flanken zilverachtig bij levende vissen, maar zwart indien dood. Lichaam zijdelings afgeplat en hoog. Stompe platte kop, oog in het midden. Kleine bek met scherpe tandjes. Eén driehoekige rugvin met een veel smallere achterkant. Anaalvin idem. Staartvin sterk gevorkt en sikkelvormig. Borstvinnen lang, smal en puntig. Over het hele lichaam, behalve de snuit, kleine maar duidelijke schubben. Rugvin met 3-5 harde en 30-32 gewone vinstralen. Schaarse dwaalgast. In de Noordzee alleen in de winter. Spoelt in sommige jaren veel aan.
Lees verder...
| Braam | Brama brama | Mariene vissoort (zeevis). Diepwatersoort. 40 cm (tot 100 cm). Rugzijde donker groengrijs, flanken zilverachtig bij levende vissen, maar zwart indien dood. Lichaam zijdelings afgeplat en hoog. Stompe platte kop, oog in het midden. Kleine bek met scherpe tandjes. Eén driehoekige rugvin met een veel smallere achterkant. Anaalvin idem. Staartvin sterk gevorkt en sikkelvormig. Borstvinnen lang, smal en puntig. Over het hele lichaam, behalve de snuit, kleine maar duidelijke schubben. Rugvin met 3-5 harde en 30-32 gewone vinstralen. Schaarse dwaalgast. In de Noordzee alleen in de winter. Spoelt in sommige jaren veel aan. | Afmetingen: Gemiddeld 40 cm (maximaal 100 cm).
Kleur: De rugzijde is donker groengrijs tot bruin, de flanken zijn zilverachtig. (Na de dood verkleuren de vissen naar zwart).
Vorm: Diepwatersoort met een sterk zijdelings afgeplat en hoog lichaam met een stompe platte kop. Het lichaam is sterk zijdelings afgeplat en hoog, met een gedrongen bouw, met een stompe platte kop met in het midden een relatief groot oog. De bek is verhoudingsgewijs klein, bovenstandig en heeft scherpe kleine tandjes.
Vinnen: Eén rugvin die iets voor het midden begint, aanvankelijk hoog-driehoekig is, maar naar achteren veel smaller wordt. De anaalvin heeft ongeveer dezelfde vorm, maar begint aanzienlijk verder naar achteren (achter het midden). De staartvin is sterk gevorkt en sikkelvormig. De borstvinnen zijn opvallend lang, vrij smal en lopen in een scherpe punt uit. De buikvin is klein.
Sculptuur: Over het hele lichaam, uitgezonderd de snuit, zitten relatief kleine, maar wel duidelijke schubben. Op de zijlijn zijn dat er 70-90.
Nadere kenmerken: Vinstralen: rugvin met 3-5 harde en verder 30-32 zachte vinstralen, anaalvin met 2-3 harde en 27-28 zachte vinstralen. | | Kosmopolitische dieplevende vissoort. Atlantische Oceaan, Indische Oceaan en de Grote Oceaan. De noordelijke grens van het verspreidingsgebied kan jaarlijks wisselen. De populatie in het oosten van de Atlantische Oceaan trekt na het paaien in de zomermaanden van Portugal naar Schotland en noordelijker, op zoek naar voedsel. Al fouragerend komen ze in noordelijke regionen in de meer ondiepere wateren terecht. In het najaar trekken ze weer terug zuidwaarts, waarbij ook groepen als dwaalgast in de Noordzee komen. Als het zeewater te snel afkoelt en de dieren bij storm in ondiep water terechtkomen, kunnen ze in de wintermaanden november-januari invasiegewijs aanspoelen. Bekende 'bramenjaren' waren o.a. 1976, 1979 en 2008 en 2009, toen op de Waddeneilanden en de Hollandse, Zeeuwse en Belgische stranden in de maand december alsmaar nieuwe exemplaren aanspoelden. | Leeft vrijzwemmend op diepten tussen circa 70 en enkele honderden meters (in de literatuur wordt wel 1000 m genoemd). De paaitijd valt in de zomermaanden in sub-tropische wateren. Het voedsel bestaat uit kreeftachtigen, wormen, weekdieren en kleinere vissen. Door de borstvinnen te spreiden kan de soort langere tijd bewegingloos in het water stilstaan. De dieren kunnen tot 9 jaar oud worden. | | 126783 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | |