Melkwitte arkschelp
Striarca lactea
Lees verder...
|
Melkwitte arkschelp
Striarca lactea
Mariene
tweekleppige. Ca. 1 cm (tot 18 mm). Melkwit, opperhuid sterk vezelig en harig.
Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Achterzijde scheef afgeknot, met van
de top naar de achterzijde een vrij scherpe kiel. Ca. 50
radiaire ribben, gekruist door lichtere concentrische
ribjes, waardoor een netstructuur
ontstaat.
Slot taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area. Noordzee, verder van de kust. plaatelijk
voor de Zeeuwse kust, ook bij Texelse stenen. Soms op drijvende
voorwerpen op het strand. Ook fossiel langs de hele kust.
Lees verder...
| Melkwitte arkschelp | Striarca lactea | Mariene
tweekleppige. Ca. 1 cm (tot 18 mm). Melkwit, opperhuid sterk vezelig en harig.
Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Achterzijde scheef afgeknot, met van
de top naar de achterzijde een vrij scherpe kiel. Ca. 50
radiaire ribben, gekruist door lichtere concentrische
ribjes, waardoor een netstructuur
ontstaat.
Slot taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area. Noordzee, verder van de kust. plaatelijk
voor de Zeeuwse kust, ook bij Texelse stenen. Soms op drijvende
voorwerpen op het strand. Ook fossiel langs de hele kust. | Afmetingen:
L. tot 18 mm, H. tot 9 mm.
Schelpkleur: Wit tot crèmewit, met een sterk vezelige tot harige, donkerbruine opperhuid.
Schelpvorm: Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Top buiten het midden, de umbo’s
wijzen duidelijk naar binnen. Aan de achterzijde scheef afgeknot. Van
de top naar de achterzijde loopt een vrij scherpe kiel. De onderrand van
de schelp is recht, of heel flauw naar binnen gebogen en maakt door de
radiaire ribben een gekartelde indruk. Onder de top ligt een veld met
schuin geplaatste, uitwaaierende ribbels.
Sculptuur: Ca. 50
radiaire ribben die gekruist worden door veel lichtere concentrische
ribjes, waardoor met name in het midden van de schelp een netstructuur
ontstaat.
Slot: Taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn en naar voren
en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area.
Binnenzijde schelp: Taxodont, met
op een rechte lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn
en naar voren en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig
in een dwarsgegroefde ligament-area.
Dier: Geen sifonen.
Voet aan de onderzijde afgeplat. Lichaamskleur wit tot crème, voet soms
licht oranjegeel. | | De zuidelijke Noordzee vormt ongeveer
de noordgrens
van het verspreidingsgebied, dat zich naar het zuiden toe uitstrekt
langs de
gehele Atlantische kust tot Zuid-Afrika. Ook in de Middellandse
Zee en de
Zwarte Zee. In de Noordzee is de soort voornamelijk in het zandige
zuidelijke
deel gevonden, met enkele incidentele waarnemingen elders. Het is
opvallend dat
de Melkwitte arkschelp de meer noordelijk gelegen gebieden, zoals
de
Klaverbank, niet lijkt te bereiken. Met name ten westen van Zeeland is een
flink aantal
vindplaatsen. | Gewoonlijk op
hard substraat, vanaf het sublitoraal tot
diepten van
ca. 120 m. De soort is vooral bekend van rotskusten, waar de dieren
zich met hun
byssusdraden vasthechten in holten en spleten. Op het NCP kan
de soort
worden gevonden op en rond scheepswrakken en op bodems die zeer
veel grof
schelpengruis of grind bevatten. Het dier kan de byssusdraden losmaken en de
voet als
kruipvoet gebruiken. Arkschelpen verzamelen hun voedsel door kleine
organische
deeltjes uit het water te zeven. De dieren zijn van gescheiden
geslacht. Gebaseerd
op de grootte
van de larvale top (prodissoconch) wordt uitgegaan van een kort
planktonisch
veligerlarvenstadium. Leeftijd: ten minste 2-3 jaar. | | 140571 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Melkwitte arkschelp
Striarca lactea
Lees verder...
|
Melkwitte arkschelp
Striarca lactea
Mariene
tweekleppige. Ca. 1 cm (tot 18 mm). Melkwit, opperhuid sterk vezelig en harig.
Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Achterzijde scheef afgeknot, met van
de top naar de achterzijde een vrij scherpe kiel. Ca. 50
radiaire ribben, gekruist door lichtere concentrische
ribjes, waardoor een netstructuur
ontstaat.
Slot taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area. Noordzee, verder van de kust. plaatelijk
voor de Zeeuwse kust, ook bij Texelse stenen. Soms op drijvende
voorwerpen op het strand. Ook fossiel langs de hele kust.
Lees verder...
| Melkwitte arkschelp | Striarca lactea | Mariene
tweekleppige. Ca. 1 cm (tot 18 mm). Melkwit, opperhuid sterk vezelig en harig.
Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Achterzijde scheef afgeknot, met van
de top naar de achterzijde een vrij scherpe kiel. Ca. 50
radiaire ribben, gekruist door lichtere concentrische
ribjes, waardoor een netstructuur
ontstaat.
Slot taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area. Noordzee, verder van de kust. plaatelijk
voor de Zeeuwse kust, ook bij Texelse stenen. Soms op drijvende
voorwerpen op het strand. Ook fossiel langs de hele kust. | Afmetingen:
L. tot 18 mm, H. tot 9 mm.
Schelpkleur: Wit tot crèmewit, met een sterk vezelige tot harige, donkerbruine opperhuid.
Schelpvorm: Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Top buiten het midden, de umbo’s
wijzen duidelijk naar binnen. Aan de achterzijde scheef afgeknot. Van
de top naar de achterzijde loopt een vrij scherpe kiel. De onderrand van
de schelp is recht, of heel flauw naar binnen gebogen en maakt door de
radiaire ribben een gekartelde indruk. Onder de top ligt een veld met
schuin geplaatste, uitwaaierende ribbels.
Sculptuur: Ca. 50
radiaire ribben die gekruist worden door veel lichtere concentrische
ribjes, waardoor met name in het midden van de schelp een netstructuur
ontstaat.
Slot: Taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn en naar voren
en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area.
Binnenzijde schelp: Taxodont, met
op een rechte lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn
en naar voren en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig
in een dwarsgegroefde ligament-area.
Dier: Geen sifonen.
Voet aan de onderzijde afgeplat. Lichaamskleur wit tot crème, voet soms
licht oranjegeel. | | De zuidelijke Noordzee vormt ongeveer
de noordgrens
van het verspreidingsgebied, dat zich naar het zuiden toe uitstrekt
langs de
gehele Atlantische kust tot Zuid-Afrika. Ook in de Middellandse
Zee en de
Zwarte Zee. In de Noordzee is de soort voornamelijk in het zandige
zuidelijke
deel gevonden, met enkele incidentele waarnemingen elders. Het is
opvallend dat
de Melkwitte arkschelp de meer noordelijk gelegen gebieden, zoals
de
Klaverbank, niet lijkt te bereiken. Met name ten westen van Zeeland is een
flink aantal
vindplaatsen. | Gewoonlijk op
hard substraat, vanaf het sublitoraal tot
diepten van
ca. 120 m. De soort is vooral bekend van rotskusten, waar de dieren
zich met hun
byssusdraden vasthechten in holten en spleten. Op het NCP kan
de soort
worden gevonden op en rond scheepswrakken en op bodems die zeer
veel grof
schelpengruis of grind bevatten. Het dier kan de byssusdraden losmaken en de
voet als
kruipvoet gebruiken. Arkschelpen verzamelen hun voedsel door kleine
organische
deeltjes uit het water te zeven. De dieren zijn van gescheiden
geslacht. Gebaseerd
op de grootte
van de larvale top (prodissoconch) wordt uitgegaan van een kort
planktonisch
veligerlarvenstadium. Leeftijd: ten minste 2-3 jaar. | | 140571 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Melkwitte arkschelp
Striarca lactea
Lees verder...
|
Melkwitte arkschelp
Striarca lactea
Mariene
tweekleppige. Ca. 1 cm (tot 18 mm). Melkwit, opperhuid sterk vezelig en harig.
Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Achterzijde scheef afgeknot, met van
de top naar de achterzijde een vrij scherpe kiel. Ca. 50
radiaire ribben, gekruist door lichtere concentrische
ribjes, waardoor een netstructuur
ontstaat.
Slot taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area. Noordzee, verder van de kust. plaatelijk
voor de Zeeuwse kust, ook bij Texelse stenen. Soms op drijvende
voorwerpen op het strand. Ook fossiel langs de hele kust.
Lees verder...
| Melkwitte arkschelp | Striarca lactea | Mariene
tweekleppige. Ca. 1 cm (tot 18 mm). Melkwit, opperhuid sterk vezelig en harig.
Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Achterzijde scheef afgeknot, met van
de top naar de achterzijde een vrij scherpe kiel. Ca. 50
radiaire ribben, gekruist door lichtere concentrische
ribjes, waardoor een netstructuur
ontstaat.
Slot taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area. Noordzee, verder van de kust. plaatelijk
voor de Zeeuwse kust, ook bij Texelse stenen. Soms op drijvende
voorwerpen op het strand. Ook fossiel langs de hele kust. | Afmetingen:
L. tot 18 mm, H. tot 9 mm.
Schelpkleur: Wit tot crèmewit, met een sterk vezelige tot harige, donkerbruine opperhuid.
Schelpvorm: Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Top buiten het midden, de umbo’s
wijzen duidelijk naar binnen. Aan de achterzijde scheef afgeknot. Van
de top naar de achterzijde loopt een vrij scherpe kiel. De onderrand van
de schelp is recht, of heel flauw naar binnen gebogen en maakt door de
radiaire ribben een gekartelde indruk. Onder de top ligt een veld met
schuin geplaatste, uitwaaierende ribbels.
Sculptuur: Ca. 50
radiaire ribben die gekruist worden door veel lichtere concentrische
ribjes, waardoor met name in het midden van de schelp een netstructuur
ontstaat.
Slot: Taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn en naar voren
en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area.
Binnenzijde schelp: Taxodont, met
op een rechte lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn
en naar voren en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig
in een dwarsgegroefde ligament-area.
Dier: Geen sifonen.
Voet aan de onderzijde afgeplat. Lichaamskleur wit tot crème, voet soms
licht oranjegeel. | | De zuidelijke Noordzee vormt ongeveer
de noordgrens
van het verspreidingsgebied, dat zich naar het zuiden toe uitstrekt
langs de
gehele Atlantische kust tot Zuid-Afrika. Ook in de Middellandse
Zee en de
Zwarte Zee. In de Noordzee is de soort voornamelijk in het zandige
zuidelijke
deel gevonden, met enkele incidentele waarnemingen elders. Het is
opvallend dat
de Melkwitte arkschelp de meer noordelijk gelegen gebieden, zoals
de
Klaverbank, niet lijkt te bereiken. Met name ten westen van Zeeland is een
flink aantal
vindplaatsen. | Gewoonlijk op
hard substraat, vanaf het sublitoraal tot
diepten van
ca. 120 m. De soort is vooral bekend van rotskusten, waar de dieren
zich met hun
byssusdraden vasthechten in holten en spleten. Op het NCP kan
de soort
worden gevonden op en rond scheepswrakken en op bodems die zeer
veel grof
schelpengruis of grind bevatten. Het dier kan de byssusdraden losmaken en de
voet als
kruipvoet gebruiken. Arkschelpen verzamelen hun voedsel door kleine
organische
deeltjes uit het water te zeven. De dieren zijn van gescheiden
geslacht. Gebaseerd
op de grootte
van de larvale top (prodissoconch) wordt uitgegaan van een kort
planktonisch
veligerlarvenstadium. Leeftijd: ten minste 2-3 jaar. | | 140571 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Meloenkwal
Beroe cucumis
Lees verder...
|
Meloenkwal
Beroe cucumis
Langwerpig, wat bolle ribkwal zonder lobben of tentakels. Aan de onderkant zit de brede mondopening. De 8 rijen trilhaarplaatjes lopen vanaf de top tot ongeveer 3/4 van het lichaam. Maximaal 15 cm.
Lees verder...
| Meloenkwal | Beroe cucumis | Langwerpig, wat bolle ribkwal zonder lobben of tentakels. Aan de onderkant zit de brede mondopening. De 8 rijen trilhaarplaatjes lopen vanaf de top tot ongeveer 3/4 van het lichaam. Maximaal 15 cm. | Afmeting: Lengte tot 15 cm, in Nederland tot 8 cm.
Kleur: Een beetje melkachtig met vage hoekige vormen van het spijsverteringskanaal. Volwassenen exemplaren kunnen paarsachtig zijn.
Vorm: Langwerpig, iets bol, aan onderzijde afgeplat.
Aanhangsels: Geen | | De meloenkwal is een noordelijke soort die niet vaak voorkomt in onze wateren. Komt het meest voor in de zomermaanden. Noordzee. | De meloenkwal voedt zich voornamelijk met de kortlob-ribkwal. | | 106358 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Meloenkwal
Beroe cucumis
Lees verder...
|
Meloenkwal
Beroe cucumis
Langwerpig, wat bolle ribkwal zonder lobben of tentakels. Aan de onderkant zit de brede mondopening. De 8 rijen trilhaarplaatjes lopen vanaf de top tot ongeveer 3/4 van het lichaam. Maximaal 15 cm.
Lees verder...
| Meloenkwal | Beroe cucumis | Langwerpig, wat bolle ribkwal zonder lobben of tentakels. Aan de onderkant zit de brede mondopening. De 8 rijen trilhaarplaatjes lopen vanaf de top tot ongeveer 3/4 van het lichaam. Maximaal 15 cm. | Afmeting: Lengte tot 15 cm, in Nederland tot 8 cm.
Kleur: Een beetje melkachtig met vage hoekige vormen van het spijsverteringskanaal. Volwassenen exemplaren kunnen paarsachtig zijn.
Vorm: Langwerpig, iets bol, aan onderzijde afgeplat.
Aanhangsels: Geen | | De meloenkwal is een noordelijke soort die niet vaak voorkomt in onze wateren. Komt het meest voor in de zomermaanden. Noordzee. | De meloenkwal voedt zich voornamelijk met de kortlob-ribkwal. | | 106358 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Millennium-wratslak
Geitodoris planata
Lees verder...
|
Millennium-wratslak
Geitodoris planata
Zeenaaktslak. Afmetingen: Tot 12 cm. Mantel aan bovenzijde
rozebruin, soms geelwit, lichtbruin tot donker roodbruin. Onderkant mantel meestal geelbruin, randen met typische bruine vlekjes. Op de rug een grote kieuwkrans. Ovaal, naar de rand afgeplat. Op de huid kleine
wratjes en enkele grotere (zuurklieren), met lichtere,
stervormige verkleuring rondom. Eisnoeren in een gedraaid, dik, wit of
crème, open
spiraalvormig golvend lint. Ooit massaal (2001-2004), tegenwoordig minder algemeen (Oosterschelde).
Lees verder...
| Millennium-wratslak | Geitodoris planata | Zeenaaktslak. Afmetingen: Tot 12 cm. Mantel aan bovenzijde
rozebruin, soms geelwit, lichtbruin tot donker roodbruin. Onderkant mantel meestal geelbruin, randen met typische bruine vlekjes. Op de rug een grote kieuwkrans. Ovaal, naar de rand afgeplat. Op de huid kleine
wratjes en enkele grotere (zuurklieren), met lichtere,
stervormige verkleuring rondom. Eisnoeren in een gedraaid, dik, wit of
crème, open
spiraalvormig golvend lint. Ooit massaal (2001-2004), tegenwoordig minder algemeen (Oosterschelde). | Afmetingen: Tot 12 cm.
Kleur: De kleur van de bovenzijde van de mantel is meestal rozebruin, maar kan van lichter (geelwit, lichtbruin) tot donker roodbruin zijn. De onderkant van de mantel is nog lichter van kleur, meestal licht geelbruin met langs de rand de typische bruine vlekjes waaraan deze soort goed onder water te herkennen is.
Vorm: Te herkennen aan het
forse formaat van volwassen exemplaren en aan de grote kieuwkrans op
de rug. Over het algemeen ovaal, sterk naar de rand afgeplat.
Veel kleine wratjes met af een toe een grotere wrat op de
huid. Dit zijn zuurklieren, die meestal opvallen door de lichtere en
stervormige verkleuring rondom deze klier.
Eieren: De eisnoeren worden veelal gevonden in de late lente tot in de late herfst. Ze vormen een gedraaid, wit of crème gekleurd, dik, open spiraalvormig golvend lint. | | Vanaf het zuiden van Noorwegen tot aan de Middellandse zee en in de Atlantische Oceaan. In Nederland in 1999 voor het eerst waargenomen in de Oosterschelde. Door het grote voedselaanbod, de afwezigheid van predatoren en ziekteverwekkers en de milde winters, kon de slak zich sterk uitbreiden in de Oosterschelde en voornamelijk de zuidkant van het Grevelingenmeer. In de zomer van 2001 en een paar daaropvolgende jaren jaren was sprake van een echte explosie. Deze vestiging rondom de millenniumwisseling gaf aanleiding tot de Nederlandse naam. Vanaf 2005 is de populatie grotendeels ingestort als gevolg van voedseltekort en mogelijk als gevolg van een koude winter. Buiten het Deltagebied is de soortaangetroffen in de open Noordzee (Klaverbank). Tegenwoordig voornamelijk bekend uit de Oosterschelde. | Op rotsen en oesterbanken in het sublitoraal, waar zijn voedsel voorkomt. Ze voeden zich met mycale sponzen, zoals de Gele aderspons Mycale micracanthoxea, die in de Zeeuwse Delta vooral aanwezig is op de Japanse oester Crassostrea gigas en op stenen. Hermafrodiet. De eisnoeren vormen een gedraaid, wit of crème, dik, open spiraalvormig golvend lint. In het veld zijn ze qua vorm moeilijk te onderscheiden van de eisnoeren van de Satijnslak en de Citroenslak. Eisnoeren van de Millennium-wratslak zijn echter meestal wit, minder massief en vaak hoger. | | 139580 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|SMP|ANM |
Millennium-wratslak
Geitodoris planata
Lees verder...
|
Millennium-wratslak
Geitodoris planata
Zeenaaktslak. Afmetingen: Tot 12 cm. Mantel aan bovenzijde
rozebruin, soms geelwit, lichtbruin tot donker roodbruin. Onderkant mantel meestal geelbruin, randen met typische bruine vlekjes. Op de rug een grote kieuwkrans. Ovaal, naar de rand afgeplat. Op de huid kleine
wratjes en enkele grotere (zuurklieren), met lichtere,
stervormige verkleuring rondom. Eisnoeren in een gedraaid, dik, wit of
crème, open
spiraalvormig golvend lint. Ooit massaal (2001-2004), tegenwoordig minder algemeen (Oosterschelde).
Lees verder...
| Millennium-wratslak | Geitodoris planata | Zeenaaktslak. Afmetingen: Tot 12 cm. Mantel aan bovenzijde
rozebruin, soms geelwit, lichtbruin tot donker roodbruin. Onderkant mantel meestal geelbruin, randen met typische bruine vlekjes. Op de rug een grote kieuwkrans. Ovaal, naar de rand afgeplat. Op de huid kleine
wratjes en enkele grotere (zuurklieren), met lichtere,
stervormige verkleuring rondom. Eisnoeren in een gedraaid, dik, wit of
crème, open
spiraalvormig golvend lint. Ooit massaal (2001-2004), tegenwoordig minder algemeen (Oosterschelde). | Afmetingen: Tot 12 cm.
Kleur: De kleur van de bovenzijde van de mantel is meestal rozebruin, maar kan van lichter (geelwit, lichtbruin) tot donker roodbruin zijn. De onderkant van de mantel is nog lichter van kleur, meestal licht geelbruin met langs de rand de typische bruine vlekjes waaraan deze soort goed onder water te herkennen is.
Vorm: Te herkennen aan het
forse formaat van volwassen exemplaren en aan de grote kieuwkrans op
de rug. Over het algemeen ovaal, sterk naar de rand afgeplat.
Veel kleine wratjes met af een toe een grotere wrat op de
huid. Dit zijn zuurklieren, die meestal opvallen door de lichtere en
stervormige verkleuring rondom deze klier.
Eieren: De eisnoeren worden veelal gevonden in de late lente tot in de late herfst. Ze vormen een gedraaid, wit of crème gekleurd, dik, open spiraalvormig golvend lint. | | Vanaf het zuiden van Noorwegen tot aan de Middellandse zee en in de Atlantische Oceaan. In Nederland in 1999 voor het eerst waargenomen in de Oosterschelde. Door het grote voedselaanbod, de afwezigheid van predatoren en ziekteverwekkers en de milde winters, kon de slak zich sterk uitbreiden in de Oosterschelde en voornamelijk de zuidkant van het Grevelingenmeer. In de zomer van 2001 en een paar daaropvolgende jaren jaren was sprake van een echte explosie. Deze vestiging rondom de millenniumwisseling gaf aanleiding tot de Nederlandse naam. Vanaf 2005 is de populatie grotendeels ingestort als gevolg van voedseltekort en mogelijk als gevolg van een koude winter. Buiten het Deltagebied is de soortaangetroffen in de open Noordzee (Klaverbank). Tegenwoordig voornamelijk bekend uit de Oosterschelde. | Op rotsen en oesterbanken in het sublitoraal, waar zijn voedsel voorkomt. Ze voeden zich met mycale sponzen, zoals de Gele aderspons Mycale micracanthoxea, die in de Zeeuwse Delta vooral aanwezig is op de Japanse oester Crassostrea gigas en op stenen. Hermafrodiet. De eisnoeren vormen een gedraaid, wit of crème, dik, open spiraalvormig golvend lint. In het veld zijn ze qua vorm moeilijk te onderscheiden van de eisnoeren van de Satijnslak en de Citroenslak. Eisnoeren van de Millennium-wratslak zijn echter meestal wit, minder massief en vaak hoger. | | 139580 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|SMP|ANM |
Millennium-wratslak
Geitodoris planata
Lees verder...
|
Millennium-wratslak
Geitodoris planata
Zeenaaktslak. Afmetingen: Tot 12 cm. Mantel aan bovenzijde
rozebruin, soms geelwit, lichtbruin tot donker roodbruin. Onderkant mantel meestal geelbruin, randen met typische bruine vlekjes. Op de rug een grote kieuwkrans. Ovaal, naar de rand afgeplat. Op de huid kleine
wratjes en enkele grotere (zuurklieren), met lichtere,
stervormige verkleuring rondom. Eisnoeren in een gedraaid, dik, wit of
crème, open
spiraalvormig golvend lint. Ooit massaal (2001-2004), tegenwoordig minder algemeen (Oosterschelde).
Lees verder...
| Millennium-wratslak | Geitodoris planata | Zeenaaktslak. Afmetingen: Tot 12 cm. Mantel aan bovenzijde
rozebruin, soms geelwit, lichtbruin tot donker roodbruin. Onderkant mantel meestal geelbruin, randen met typische bruine vlekjes. Op de rug een grote kieuwkrans. Ovaal, naar de rand afgeplat. Op de huid kleine
wratjes en enkele grotere (zuurklieren), met lichtere,
stervormige verkleuring rondom. Eisnoeren in een gedraaid, dik, wit of
crème, open
spiraalvormig golvend lint. Ooit massaal (2001-2004), tegenwoordig minder algemeen (Oosterschelde). | Afmetingen: Tot 12 cm.
Kleur: De kleur van de bovenzijde van de mantel is meestal rozebruin, maar kan van lichter (geelwit, lichtbruin) tot donker roodbruin zijn. De onderkant van de mantel is nog lichter van kleur, meestal licht geelbruin met langs de rand de typische bruine vlekjes waaraan deze soort goed onder water te herkennen is.
Vorm: Te herkennen aan het
forse formaat van volwassen exemplaren en aan de grote kieuwkrans op
de rug. Over het algemeen ovaal, sterk naar de rand afgeplat.
Veel kleine wratjes met af een toe een grotere wrat op de
huid. Dit zijn zuurklieren, die meestal opvallen door de lichtere en
stervormige verkleuring rondom deze klier.
Eieren: De eisnoeren worden veelal gevonden in de late lente tot in de late herfst. Ze vormen een gedraaid, wit of crème gekleurd, dik, open spiraalvormig golvend lint. | | Vanaf het zuiden van Noorwegen tot aan de Middellandse zee en in de Atlantische Oceaan. In Nederland in 1999 voor het eerst waargenomen in de Oosterschelde. Door het grote voedselaanbod, de afwezigheid van predatoren en ziekteverwekkers en de milde winters, kon de slak zich sterk uitbreiden in de Oosterschelde en voornamelijk de zuidkant van het Grevelingenmeer. In de zomer van 2001 en een paar daaropvolgende jaren jaren was sprake van een echte explosie. Deze vestiging rondom de millenniumwisseling gaf aanleiding tot de Nederlandse naam. Vanaf 2005 is de populatie grotendeels ingestort als gevolg van voedseltekort en mogelijk als gevolg van een koude winter. Buiten het Deltagebied is de soortaangetroffen in de open Noordzee (Klaverbank). Tegenwoordig voornamelijk bekend uit de Oosterschelde. | Op rotsen en oesterbanken in het sublitoraal, waar zijn voedsel voorkomt. Ze voeden zich met mycale sponzen, zoals de Gele aderspons Mycale micracanthoxea, die in de Zeeuwse Delta vooral aanwezig is op de Japanse oester Crassostrea gigas en op stenen. Hermafrodiet. De eisnoeren vormen een gedraaid, wit of crème, dik, open spiraalvormig golvend lint. In het veld zijn ze qua vorm moeilijk te onderscheiden van de eisnoeren van de Satijnslak en de Citroenslak. Eisnoeren van de Millennium-wratslak zijn echter meestal wit, minder massief en vaak hoger. | | 139580 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|SMP|ANM |
Mossel
Mytilus edulis
Lees verder...
|
Mossel
Mytilus edulis
<p>Mariene tweekleppige. Tot 9,5 cm (vaak kleiner). Vrij dun,
langwerpig-driehoekig. Paarsblauwe of geelbruine, schelpen met stralende kleurlijnen. Opperhuid zwart Glad oppervlak, alleen groeilijnen. Leeft met byssusdraden gehecht aan stenen en
ander hard substraat. Algemeen. In Zeeland en het Waddengebied in
mosselbanken. Langs de Noordzeekust op pieren en dijken.</p>
Lees verder...
| Mossel | Mytilus edulis | Mariene tweekleppige. Tot 9,5 cm (vaak kleiner). Vrij dun,
langwerpig-driehoekig. Paarsblauwe of geelbruine, schelpen met stralende kleurlijnen. Opperhuid zwart Glad oppervlak, alleen groeilijnen. Leeft met byssusdraden gehecht aan stenen en
ander hard substraat. Algemeen. In Zeeland en het Waddengebied in
mosselbanken. Langs de Noordzeekust op pieren en dijken. | Afmetingen: Ca. 50 x 95 mm.
Schelpkleur: Paarsblauw, geelbruin tot groen, met vanuit de top vaak stralende donkerpaarse lijnen. Opperhuid zwart
Schelpvorm: Vrij dunschalige, langwerpig driehoekige schelp. De top ligt helemaal aan de voorkant. De achterrand van de schelp is afgerond, de onderrand bijna recht.
Sculptuur: Glad, alleen groeilijnen.
Slot: Het slot bestaat uit enkele zeer kleine tandjes (3-7) die voornamelijk vóór de top liggen. Er zijn geen laterale tanden. Het ligament is lang en ligt (nauwelijks) uitwendig, op een lange slotplaat.
Binnenzijde schelp: Aan de binnenzijde zitten een groot en een zeer klein spierindruksel. Geen mantelbocht. | | Zeer algemeen op hard substraat langs de hele kust en in slikgebieden. De soort wordt veel voor consumptie gekweekt (Yerseke, hangculturen elders).
Op het strand: Op plaatsen waar de soort op bijvoorbeeld piertjes leeft, spoelen ook vaak losgeslagen mosselkluiten aan. Op het strand ook oude, deels fossiele kleppen. | De dieren leven vastgesponnen met byssusdraden aan stenen en schelpen in het gebied rond de laagwaterlijn, aan de voet van piertjes, dijken of havenhoofden. Op slikkige plaatsen zijn vaak hele mosselbanken ontstaan. | | 140480 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Mossel
Mytilus edulis
Lees verder...
|
Mossel
Mytilus edulis
<p>Mariene tweekleppige. Tot 9,5 cm (vaak kleiner). Vrij dun,
langwerpig-driehoekig. Paarsblauwe of geelbruine, schelpen met stralende kleurlijnen. Opperhuid zwart Glad oppervlak, alleen groeilijnen. Leeft met byssusdraden gehecht aan stenen en
ander hard substraat. Algemeen. In Zeeland en het Waddengebied in
mosselbanken. Langs de Noordzeekust op pieren en dijken.</p>
Lees verder...
| Mossel | Mytilus edulis | Mariene tweekleppige. Tot 9,5 cm (vaak kleiner). Vrij dun,
langwerpig-driehoekig. Paarsblauwe of geelbruine, schelpen met stralende kleurlijnen. Opperhuid zwart Glad oppervlak, alleen groeilijnen. Leeft met byssusdraden gehecht aan stenen en
ander hard substraat. Algemeen. In Zeeland en het Waddengebied in
mosselbanken. Langs de Noordzeekust op pieren en dijken. | Afmetingen: Ca. 50 x 95 mm.
Schelpkleur: Paarsblauw, geelbruin tot groen, met vanuit de top vaak stralende donkerpaarse lijnen. Opperhuid zwart
Schelpvorm: Vrij dunschalige, langwerpig driehoekige schelp. De top ligt helemaal aan de voorkant. De achterrand van de schelp is afgerond, de onderrand bijna recht.
Sculptuur: Glad, alleen groeilijnen.
Slot: Het slot bestaat uit enkele zeer kleine tandjes (3-7) die voornamelijk vóór de top liggen. Er zijn geen laterale tanden. Het ligament is lang en ligt (nauwelijks) uitwendig, op een lange slotplaat.
Binnenzijde schelp: Aan de binnenzijde zitten een groot en een zeer klein spierindruksel. Geen mantelbocht. | | Zeer algemeen op hard substraat langs de hele kust en in slikgebieden. De soort wordt veel voor consumptie gekweekt (Yerseke, hangculturen elders).
Op het strand: Op plaatsen waar de soort op bijvoorbeeld piertjes leeft, spoelen ook vaak losgeslagen mosselkluiten aan. Op het strand ook oude, deels fossiele kleppen. | De dieren leven vastgesponnen met byssusdraden aan stenen en schelpen in het gebied rond de laagwaterlijn, aan de voet van piertjes, dijken of havenhoofden. Op slikkige plaatsen zijn vaak hele mosselbanken ontstaan. | | 140480 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Mossel
Mytilus edulis
Lees verder...
|
Mossel
Mytilus edulis
<p>Mariene tweekleppige. Tot 9,5 cm (vaak kleiner). Vrij dun,
langwerpig-driehoekig. Paarsblauwe of geelbruine, schelpen met stralende kleurlijnen. Opperhuid zwart Glad oppervlak, alleen groeilijnen. Leeft met byssusdraden gehecht aan stenen en
ander hard substraat. Algemeen. In Zeeland en het Waddengebied in
mosselbanken. Langs de Noordzeekust op pieren en dijken.</p>
Lees verder...
| Mossel | Mytilus edulis | Mariene tweekleppige. Tot 9,5 cm (vaak kleiner). Vrij dun,
langwerpig-driehoekig. Paarsblauwe of geelbruine, schelpen met stralende kleurlijnen. Opperhuid zwart Glad oppervlak, alleen groeilijnen. Leeft met byssusdraden gehecht aan stenen en
ander hard substraat. Algemeen. In Zeeland en het Waddengebied in
mosselbanken. Langs de Noordzeekust op pieren en dijken. | Afmetingen: Ca. 50 x 95 mm.
Schelpkleur: Paarsblauw, geelbruin tot groen, met vanuit de top vaak stralende donkerpaarse lijnen. Opperhuid zwart
Schelpvorm: Vrij dunschalige, langwerpig driehoekige schelp. De top ligt helemaal aan de voorkant. De achterrand van de schelp is afgerond, de onderrand bijna recht.
Sculptuur: Glad, alleen groeilijnen.
Slot: Het slot bestaat uit enkele zeer kleine tandjes (3-7) die voornamelijk vóór de top liggen. Er zijn geen laterale tanden. Het ligament is lang en ligt (nauwelijks) uitwendig, op een lange slotplaat.
Binnenzijde schelp: Aan de binnenzijde zitten een groot en een zeer klein spierindruksel. Geen mantelbocht. | | Zeer algemeen op hard substraat langs de hele kust en in slikgebieden. De soort wordt veel voor consumptie gekweekt (Yerseke, hangculturen elders).
Op het strand: Op plaatsen waar de soort op bijvoorbeeld piertjes leeft, spoelen ook vaak losgeslagen mosselkluiten aan. Op het strand ook oude, deels fossiele kleppen. | De dieren leven vastgesponnen met byssusdraden aan stenen en schelpen in het gebied rond de laagwaterlijn, aan de voet van piertjes, dijken of havenhoofden. Op slikkige plaatsen zijn vaak hele mosselbanken ontstaan. | | 140480 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Mosselkreeftjes
Ostracoda
Lees verder...
|
Mosselkreeftjes
Ostracoda
Lees verder...
| Mosselkreeftjes | Ostracoda | | | | | | | 1078 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | |
Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris
Lees verder...
|
Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris
Mariene huisjesslak. Tot 1,8 mm. Crèmewit, pperhuid grijsgeel.
Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen. Top vrij stomp, protoconch
ingedraaid. Mondopening eivormig, op de binnenlip een spits
tandplooitje. Naast de mond een nauwe navel. Het oppervlak is glad met
alleen groeilijnen. Parasiteert op andere weekdieren, met name op de
Mossel, leeft tussen de byssusdraden. Sublitoraal en dieper, met name in
Zeeland.
Lees verder...
| Mosselslurpertje | Brachystomia scalaris | Mariene huisjesslak. Tot 1,8 mm. Crèmewit, pperhuid grijsgeel.
Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen. Top vrij stomp, protoconch
ingedraaid. Mondopening eivormig, op de binnenlip een spits
tandplooitje. Naast de mond een nauwe navel. Het oppervlak is glad met
alleen groeilijnen. Parasiteert op andere weekdieren, met name op de
Mossel, leeft tussen de byssusdraden. Sublitoraal en dieper, met name in
Zeeland. | Afmetingen: 1,8 x 4 mm. Vaak iets kleiner.
Schelpkleur: Wit of crème, soms iets doorschijnend. Opperhuid grijsgeel.
Schelpvorm: Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen waartussen
een diepe naad loopt. De top is vrij stomp, de protoconch is ingedraaid. De mondopening is eivormig. Op
de binnenlip staat een scherp en duidelijk, spits tandplooitje. Naast de mond zit een nauwe maar duidelijke navel.
Sculptuur: Het oppervlak is glad met alleen groeilijnen.
| | Van Noorwegen en de Oostzee tot in de Middellandse Zee. In Nederland autochtoon aangetroffen op diverse plaatsen langs de kust (Oosterschelde, haven van Vlissingen, Texel en West-Terschelling). leeft meestal tussen de byssusdraden van de Mossel.
Op het strand: Soms te vinden in aangespoelde mosselkluiten. Lege huisjes, zowel vers als fossiel, spoelen regelmatig aan in fijn aanspoelsel. | Vooral bekend uit het sublitoraal, maar tot diepten van enkele tientallen meters aangetroffen. Het Mosselslurpertje parasiteert op meerdere soorten tweekleppigen en slakken. Ze voeden zich door een lange zuigslurf met de lichaamssappen van hun gastheer. De favoriete gastheersoort is de (gewone) Mossel, waarbij de slakjes zich meestal ophouden tussen de byssusdraden. De zuigslurf (proboscis) kan erg ver worden uitgestrekt, tot meer dan de eigen schelplengte. Als verdere gastheren zijn o.a. nog bekend: Scheefhoren, Wulk, Kokkel, Brakwaterkokkel, Ruwe alikruik, Wadslakje. De dieren zijn hermafrodiet. Ei-afzetting vindt plaats tussen mei en augustus. Er is geen planktonisch larvenstadium. De dieren zouden, in ieder geval in Nederland, slecht bestand zijn tegen lage temperaturen. Leeftijd: hoogstens een jaar. | | 141014 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM|SETL |
Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris
Lees verder...
|
Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris
Mariene huisjesslak. Tot 1,8 mm. Crèmewit, pperhuid grijsgeel.
Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen. Top vrij stomp, protoconch
ingedraaid. Mondopening eivormig, op de binnenlip een spits
tandplooitje. Naast de mond een nauwe navel. Het oppervlak is glad met
alleen groeilijnen. Parasiteert op andere weekdieren, met name op de
Mossel, leeft tussen de byssusdraden. Sublitoraal en dieper, met name in
Zeeland.
Lees verder...
| Mosselslurpertje | Brachystomia scalaris | Mariene huisjesslak. Tot 1,8 mm. Crèmewit, pperhuid grijsgeel.
Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen. Top vrij stomp, protoconch
ingedraaid. Mondopening eivormig, op de binnenlip een spits
tandplooitje. Naast de mond een nauwe navel. Het oppervlak is glad met
alleen groeilijnen. Parasiteert op andere weekdieren, met name op de
Mossel, leeft tussen de byssusdraden. Sublitoraal en dieper, met name in
Zeeland. | Afmetingen: 1,8 x 4 mm. Vaak iets kleiner.
Schelpkleur: Wit of crème, soms iets doorschijnend. Opperhuid grijsgeel.
Schelpvorm: Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen waartussen
een diepe naad loopt. De top is vrij stomp, de protoconch is ingedraaid. De mondopening is eivormig. Op
de binnenlip staat een scherp en duidelijk, spits tandplooitje. Naast de mond zit een nauwe maar duidelijke navel.
Sculptuur: Het oppervlak is glad met alleen groeilijnen.
| | Van Noorwegen en de Oostzee tot in de Middellandse Zee. In Nederland autochtoon aangetroffen op diverse plaatsen langs de kust (Oosterschelde, haven van Vlissingen, Texel en West-Terschelling). leeft meestal tussen de byssusdraden van de Mossel.
Op het strand: Soms te vinden in aangespoelde mosselkluiten. Lege huisjes, zowel vers als fossiel, spoelen regelmatig aan in fijn aanspoelsel. | Vooral bekend uit het sublitoraal, maar tot diepten van enkele tientallen meters aangetroffen. Het Mosselslurpertje parasiteert op meerdere soorten tweekleppigen en slakken. Ze voeden zich door een lange zuigslurf met de lichaamssappen van hun gastheer. De favoriete gastheersoort is de (gewone) Mossel, waarbij de slakjes zich meestal ophouden tussen de byssusdraden. De zuigslurf (proboscis) kan erg ver worden uitgestrekt, tot meer dan de eigen schelplengte. Als verdere gastheren zijn o.a. nog bekend: Scheefhoren, Wulk, Kokkel, Brakwaterkokkel, Ruwe alikruik, Wadslakje. De dieren zijn hermafrodiet. Ei-afzetting vindt plaats tussen mei en augustus. Er is geen planktonisch larvenstadium. De dieren zouden, in ieder geval in Nederland, slecht bestand zijn tegen lage temperaturen. Leeftijd: hoogstens een jaar. | | 141014 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM|SETL |
Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris
Lees verder...
|
Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris
Mariene huisjesslak. Tot 1,8 mm. Crèmewit, pperhuid grijsgeel.
Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen. Top vrij stomp, protoconch
ingedraaid. Mondopening eivormig, op de binnenlip een spits
tandplooitje. Naast de mond een nauwe navel. Het oppervlak is glad met
alleen groeilijnen. Parasiteert op andere weekdieren, met name op de
Mossel, leeft tussen de byssusdraden. Sublitoraal en dieper, met name in
Zeeland.
Lees verder...
| Mosselslurpertje | Brachystomia scalaris | Mariene huisjesslak. Tot 1,8 mm. Crèmewit, pperhuid grijsgeel.
Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen. Top vrij stomp, protoconch
ingedraaid. Mondopening eivormig, op de binnenlip een spits
tandplooitje. Naast de mond een nauwe navel. Het oppervlak is glad met
alleen groeilijnen. Parasiteert op andere weekdieren, met name op de
Mossel, leeft tussen de byssusdraden. Sublitoraal en dieper, met name in
Zeeland. | Afmetingen: 1,8 x 4 mm. Vaak iets kleiner.
Schelpkleur: Wit of crème, soms iets doorschijnend. Opperhuid grijsgeel.
Schelpvorm: Dunschalig horentje met 5-6 bolle windingen waartussen
een diepe naad loopt. De top is vrij stomp, de protoconch is ingedraaid. De mondopening is eivormig. Op
de binnenlip staat een scherp en duidelijk, spits tandplooitje. Naast de mond zit een nauwe maar duidelijke navel.
Sculptuur: Het oppervlak is glad met alleen groeilijnen.
| | Van Noorwegen en de Oostzee tot in de Middellandse Zee. In Nederland autochtoon aangetroffen op diverse plaatsen langs de kust (Oosterschelde, haven van Vlissingen, Texel en West-Terschelling). leeft meestal tussen de byssusdraden van de Mossel.
Op het strand: Soms te vinden in aangespoelde mosselkluiten. Lege huisjes, zowel vers als fossiel, spoelen regelmatig aan in fijn aanspoelsel. | Vooral bekend uit het sublitoraal, maar tot diepten van enkele tientallen meters aangetroffen. Het Mosselslurpertje parasiteert op meerdere soorten tweekleppigen en slakken. Ze voeden zich door een lange zuigslurf met de lichaamssappen van hun gastheer. De favoriete gastheersoort is de (gewone) Mossel, waarbij de slakjes zich meestal ophouden tussen de byssusdraden. De zuigslurf (proboscis) kan erg ver worden uitgestrekt, tot meer dan de eigen schelplengte. Als verdere gastheren zijn o.a. nog bekend: Scheefhoren, Wulk, Kokkel, Brakwaterkokkel, Ruwe alikruik, Wadslakje. De dieren zijn hermafrodiet. Ei-afzetting vindt plaats tussen mei en augustus. Er is geen planktonisch larvenstadium. De dieren zouden, in ieder geval in Nederland, slecht bestand zijn tegen lage temperaturen. Leeftijd: hoogstens een jaar. | | 141014 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM|SETL |
Muiltje
Crepidula fornicata
Lees verder...
|
Muiltje
Crepidula fornicata
Mariene huisjesslak. Tot 50 mm. Bruin tot roze met paarsbruine
vlekjes en
strepen. Mondopening paarsroze. Pantoffelvormige schelp. Top omgekruld,
laatste
winding veel groter dan de voorgaande. Mondopening voor de
helft afgedekt door een gladde witte plaat. De vorm en verhouding
hoogte/breedte zijn variabel. Binnenzijde glanzend.
Algemeen langs de hele kust in het sublitoraal. Vooral in Zeeland, maar
ook veel in het Waddengebied. Regelmatig levend op het strand
aangespoeld.
Lees verder...
| Muiltje | Crepidula fornicata | Mariene huisjesslak. Tot 50 mm. Bruin tot roze met paarsbruine
vlekjes en
strepen. Mondopening paarsroze. Pantoffelvormige schelp. Top omgekruld,
laatste
winding veel groter dan de voorgaande. Mondopening voor de
helft afgedekt door een gladde witte plaat. De vorm en verhouding
hoogte/breedte zijn variabel. Binnenzijde glanzend.
Algemeen langs de hele kust in het sublitoraal. Vooral in Zeeland, maar
ook veel in het Waddengebied. Regelmatig levend op het strand
aangespoeld. | Afmetingen: 20 x 50 mm.
Schelpkleur: De buitenkant is geelbruin tot roze met paarsbruine vlekjes en
strepen. De mondopening is glanzend en vaak paarsroze gekleurd.
Schelpvorm: Vrij stevige, pantoffelvormige schelp. De top is omgekruld en de laatste winding is veel groter dan de voorgaande. De mondopening wordt voor de helft afgedekt door een gladde witte plaat. De vorm en verhouding hoogte/breedte zijn variabel.
Sculptuur: Vrijwel glad, met alleen groeilijnen. Binnenzijde glanzend gepolijst. | | Exoot, oorspronkelijk afkomstig van de Noord-Amerikaanse oostkust. Eind 19e eeuw in Europa geïntroduceerd in Groot-Brittannië met oesters. In 1911 werden de eerste levende dieren langs de Belgische kust gevonden. Sinds 1929 langs de Nederlandse kust. Tegenwoordig komt de soort voor van Noorwegen tot in de Middellandse Zee, met name op oesterbedden en mosselbanken. In Nederland vooral in Zeeland en het Waddengebied, maar de soort leeft ook voor de Noordzeekust. Plaatselijk kunnen in het sublitoraal grote dichtheden worden bereikt (Oosterschelde, Grevelingen).
Op het strand: Langs de hele Noordzeekust spoelen regelmatig nog levende exemplaren aan op drijvende voorwerpen. | Bewoner van rotsen en mossel- en oesterbanken in de getijdenzone en het sublitoraal, tot zo’n 12 m diepte. Muiltjeskettingen ook los in de modder. Meestal in zoute wateren, maar ook in brakke milieus. Het zijn filteraars die zich voedt met detritus en microscopische bodem- en planktonische organismen, vooral diatomeeën. De dieren zijn ‘protandrisch hermafrodiet’: ze wisselne in de loop van hun leven van geslacht, van een mannetje in een vrouwtje. Vaak hechten diverse exemplaren zich op elkaar vast, zodat een ‘ketting’ ontstaat. In zo’n ketting zijn de kleinste dieren bovenaan de ketting mannetjes en de grootste onderaan vrouwtjes. Ei-afzetting tussen maart en oktober. Er is een pelagisch larvnstadium van ca. 2 weken. De miniatuurschelpjes hebben nog een afsluitdeksel (operculum) dat later verdwijnt. De dieren kunnen een leeftijd van 7-10 jaar bereiken. | | 138963 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|LIMP|SMP|ANM|SETL|Exoten |
Muiltje
Crepidula fornicata
Lees verder...
|
Muiltje
Crepidula fornicata
Mariene huisjesslak. Tot 50 mm. Bruin tot roze met paarsbruine
vlekjes en
strepen. Mondopening paarsroze. Pantoffelvormige schelp. Top omgekruld,
laatste
winding veel groter dan de voorgaande. Mondopening voor de
helft afgedekt door een gladde witte plaat. De vorm en verhouding
hoogte/breedte zijn variabel. Binnenzijde glanzend.
Algemeen langs de hele kust in het sublitoraal. Vooral in Zeeland, maar
ook veel in het Waddengebied. Regelmatig levend op het strand
aangespoeld.
Lees verder...
| Muiltje | Crepidula fornicata | Mariene huisjesslak. Tot 50 mm. Bruin tot roze met paarsbruine
vlekjes en
strepen. Mondopening paarsroze. Pantoffelvormige schelp. Top omgekruld,
laatste
winding veel groter dan de voorgaande. Mondopening voor de
helft afgedekt door een gladde witte plaat. De vorm en verhouding
hoogte/breedte zijn variabel. Binnenzijde glanzend.
Algemeen langs de hele kust in het sublitoraal. Vooral in Zeeland, maar
ook veel in het Waddengebied. Regelmatig levend op het strand
aangespoeld. | Afmetingen: 20 x 50 mm.
Schelpkleur: De buitenkant is geelbruin tot roze met paarsbruine vlekjes en
strepen. De mondopening is glanzend en vaak paarsroze gekleurd.
Schelpvorm: Vrij stevige, pantoffelvormige schelp. De top is omgekruld en de laatste winding is veel groter dan de voorgaande. De mondopening wordt voor de helft afgedekt door een gladde witte plaat. De vorm en verhouding hoogte/breedte zijn variabel.
Sculptuur: Vrijwel glad, met alleen groeilijnen. Binnenzijde glanzend gepolijst. | | Exoot, oorspronkelijk afkomstig van de Noord-Amerikaanse oostkust. Eind 19e eeuw in Europa geïntroduceerd in Groot-Brittannië met oesters. In 1911 werden de eerste levende dieren langs de Belgische kust gevonden. Sinds 1929 langs de Nederlandse kust. Tegenwoordig komt de soort voor van Noorwegen tot in de Middellandse Zee, met name op oesterbedden en mosselbanken. In Nederland vooral in Zeeland en het Waddengebied, maar de soort leeft ook voor de Noordzeekust. Plaatselijk kunnen in het sublitoraal grote dichtheden worden bereikt (Oosterschelde, Grevelingen).
Op het strand: Langs de hele Noordzeekust spoelen regelmatig nog levende exemplaren aan op drijvende voorwerpen. | Bewoner van rotsen en mossel- en oesterbanken in de getijdenzone en het sublitoraal, tot zo’n 12 m diepte. Muiltjeskettingen ook los in de modder. Meestal in zoute wateren, maar ook in brakke milieus. Het zijn filteraars die zich voedt met detritus en microscopische bodem- en planktonische organismen, vooral diatomeeën. De dieren zijn ‘protandrisch hermafrodiet’: ze wisselne in de loop van hun leven van geslacht, van een mannetje in een vrouwtje. Vaak hechten diverse exemplaren zich op elkaar vast, zodat een ‘ketting’ ontstaat. In zo’n ketting zijn de kleinste dieren bovenaan de ketting mannetjes en de grootste onderaan vrouwtjes. Ei-afzetting tussen maart en oktober. Er is een pelagisch larvnstadium van ca. 2 weken. De miniatuurschelpjes hebben nog een afsluitdeksel (operculum) dat later verdwijnt. De dieren kunnen een leeftijd van 7-10 jaar bereiken. | | 138963 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|LIMP|SMP|ANM|SETL|Exoten |
Muizenoortje
Myosotella myosotis
Lees verder...
|
Muizenoortje
Myosotella myosotis
Mariene huisjesslak van kweldergebied. 10 x 6 mm, meestal kleiner.
Bruin tot paarsachtig, vaak wat glanzend.
Dunschalig huisje met 6-7 windingen. Glad met alleen groeilijnen. De
top is spits, de mondopening
eivormig met op de binnenlip meestal 3 tandvormige
plooien. Er is geen navel. In de mondopening zit geen afsluitplaatje
(operculum). Leeft
op schorren en kwelders en in en rondom brakwatergebieden, met name te
vinden op de bodem in lamsoor-vegetaties. Vrij algemeen in het
Waddengebied en in Zeeland.
Lees verder...
| Muizenoortje | Myosotella myosotis | Mariene huisjesslak van kweldergebied. 10 x 6 mm, meestal kleiner.
Bruin tot paarsachtig, vaak wat glanzend.
Dunschalig huisje met 6-7 windingen. Glad met alleen groeilijnen. De
top is spits, de mondopening
eivormig met op de binnenlip meestal 3 tandvormige
plooien. Er is geen navel. In de mondopening zit geen afsluitplaatje
(operculum). Leeft
op schorren en kwelders en in en rondom brakwatergebieden, met name te
vinden op de bodem in lamsoor-vegetaties. Vrij algemeen in het
Waddengebied en in Zeeland. | Afmeting: 10 x 6 mm (meestal 6 x 4 mm).
Schelpkleur: Bruin tot paarsachtig, met een glanzend oppervlak.
Schelpvorm: Dunschalig horentje met 6-7 matig bolle windingen waartussen een ondiepe naad loopt. De top is spits, de mondopening eivormig. Op de binnenlip staan een aantal (meestal 3) tandvormige plooien. Er is geen navel zichtbaar. Geen operculum.
Sculptuur: Het oppervlak is glad met alleen groeilijnen.
Dier: Twee korte stompe koptentakels, aan het uiteinde licht knopvormig. Ogen zwart, aan de binnenzijde van de basis van de tentakels. Lichaam, kop en tentakels beigewit, aan de randen meer grijsblauw. Kruipvoet egaal geelgrijs. | | Autochtoon in kweldergebieden in Zeeland en het Waddengebied. Plaatselijk zeer algemeen.
Op het strand: Lege huisjes zijn soms in grote aantallen te vinden in oude aanspoelzomen aan de voet van duintjes nabij kweldergebieden (Zeeland, Wadden). Op het strand spoelen alleen zeer plaatselijk huisjes aan. | Mariene soort. De dieren leven op schorren en kwelders nabij de gemiddelde hoogwaterlijn, zowel tussen oeverplanten als Lamsoor en Zeealsem, als tussen aangespoeld hout, wier en dergelijke. | | 139673 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Muizenoortje
Myosotella myosotis
Lees verder...
|
Muizenoortje
Myosotella myosotis
Mariene huisjesslak van kweldergebied. 10 x 6 mm, meestal kleiner.
Bruin tot paarsachtig, vaak wat glanzend.
Dunschalig huisje met 6-7 windingen. Glad met alleen groeilijnen. De
top is spits, de mondopening
eivormig met op de binnenlip meestal 3 tandvormige
plooien. Er is geen navel. In de mondopening zit geen afsluitplaatje
(operculum). Leeft
op schorren en kwelders en in en rondom brakwatergebieden, met name te
vinden op de bodem in lamsoor-vegetaties. Vrij algemeen in het
Waddengebied en in Zeeland.
Lees verder...
| Muizenoortje | Myosotella myosotis | Mariene huisjesslak van kweldergebied. 10 x 6 mm, meestal kleiner.
Bruin tot paarsachtig, vaak wat glanzend.
Dunschalig huisje met 6-7 windingen. Glad met alleen groeilijnen. De
top is spits, de mondopening
eivormig met op de binnenlip meestal 3 tandvormige
plooien. Er is geen navel. In de mondopening zit geen afsluitplaatje
(operculum). Leeft
op schorren en kwelders en in en rondom brakwatergebieden, met name te
vinden op de bodem in lamsoor-vegetaties. Vrij algemeen in het
Waddengebied en in Zeeland. | Afmeting: 10 x 6 mm (meestal 6 x 4 mm).
Schelpkleur: Bruin tot paarsachtig, met een glanzend oppervlak.
Schelpvorm: Dunschalig horentje met 6-7 matig bolle windingen waartussen een ondiepe naad loopt. De top is spits, de mondopening eivormig. Op de binnenlip staan een aantal (meestal 3) tandvormige plooien. Er is geen navel zichtbaar. Geen operculum.
Sculptuur: Het oppervlak is glad met alleen groeilijnen.
Dier: Twee korte stompe koptentakels, aan het uiteinde licht knopvormig. Ogen zwart, aan de binnenzijde van de basis van de tentakels. Lichaam, kop en tentakels beigewit, aan de randen meer grijsblauw. Kruipvoet egaal geelgrijs. | | Autochtoon in kweldergebieden in Zeeland en het Waddengebied. Plaatselijk zeer algemeen.
Op het strand: Lege huisjes zijn soms in grote aantallen te vinden in oude aanspoelzomen aan de voet van duintjes nabij kweldergebieden (Zeeland, Wadden). Op het strand spoelen alleen zeer plaatselijk huisjes aan. | Mariene soort. De dieren leven op schorren en kwelders nabij de gemiddelde hoogwaterlijn, zowel tussen oeverplanten als Lamsoor en Zeealsem, als tussen aangespoeld hout, wier en dergelijke. | | 139673 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Mul
Mullus surmuletus
Lees verder...
|
Mul
Mullus surmuletus
Mariene vissoort (zeevis). Gemiddeld 25 cm (tot 40 cm). Het kleurpatroon
is opvallend, vaak rozerode, blokvormige vlekkenblokken, met lichtere
delen ertussen. Van oog tot staart een dunne bruinrode lengtestreep,
daaronder drie geeloranje lijnen. Kop relatief groot, ogen groot, vrij
hoog liggend. Opvallend grove schubben. Voorhoofd steil aflopend. Twee
kindraden. De twee rugvinnen staan een stuk van elkaar af. De eerste
heeft scherpe stekels, de tweede alleen zachte normale vinstralen. Langs
de Nederlandse kust vroeger schaars. Tegenwoordig talrijker geworden en
ook in de winter aanwezig.
Lees verder...
| Mul | Mullus surmuletus | Mariene vissoort (zeevis). Gemiddeld 25 cm (tot 40 cm). Het kleurpatroon
is opvallend, vaak rozerode, blokvormige vlekkenblokken, met lichtere
delen ertussen. Van oog tot staart een dunne bruinrode lengtestreep,
daaronder drie geeloranje lijnen. Kop relatief groot, ogen groot, vrij
hoog liggend. Opvallend grove schubben. Voorhoofd steil aflopend. Twee
kindraden. De twee rugvinnen staan een stuk van elkaar af. De eerste
heeft scherpe stekels, de tweede alleen zachte normale vinstralen. Langs
de Nederlandse kust vroeger schaars. Tegenwoordig talrijker geworden en
ook in de winter aanwezig. | Afmetingen: Gemiddeld 25 cm (tot 40 cm).
Kleur: het kleurpatroon is opvallend, met veel rozerood op de kop en het lijf. Vaak zijn circa 4-5 blokvormige oranje vlekken te zien met lichtere delen ertussen. Een dunne bruinrode lengtestreep loopt van oog tot staart, met daaronder drie geeloranje lijnen.
Vorm: de Mul heeft een relatief grote kop met hooggeplaatste ogen en opvallende, grove schubben. De ogen staan opvallend hoog in de kop, het voorhoofd loopt steil af. Bek onderstandig, met twee kindraden. Deze kunnen worden weggeborgen in speciale groeven.
Vinnen: Twee rugvinnen die een stuk van elkaar afstaan. De eerste heeft scherpe stekels, de tweede alleen zachte normale vinstralen. Rugvin gevorkt. Borstvinnen en buikvinnen klein, vrij lang.
Nadere kenmerken: Vinstralen: eerste rugvin met 7-8 harde stralen, tweede met 1 stekel en 7-8 vinstralen. De anaalvin met twee harde en 6-7 zachte vinstralen. De zijlijn heeft 35-40 grove schubben. Alle schubben laten snel los. | | Noordoost-Atlantische Oceaan van Zuid-Noorwegen, het Kattegat, de Deense wateren en de Oostzee, via de Noordzee, rondom de Britse eilanden, langs de Atlantische kusten van Frankrijk en het Iberisch schiereiland tot Mauretanië. Ook in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Langs de Nederlandse kust in het verleden een schaarse soort, die voornamelijk in de zomer aanwezig was. De laatste jaren duidelijk talrijker geworden en ook in de winter aanwezig. In de winter trekt de Mul wel duidelijk naar dieper water, met name gebieden met grintbodems. | De Mul komt voor op bodems met zand, modder en soms stenen, op diepten tussen 5 en 60 meter (soms tot 100 m of meer). De paaitijd valt in Het Kanaal in mei- juli. De eieren worden vrij in de waterkolom afgezet en bevrucht en al zwevend noordwaarts de Noordzee in gevoerd. De eerst nog zilverkleurige jonge dieren leven aanvankelijk vrijzwemmend, maar als ze groter worden trekken ze meer naar de bodem. Het voedsel bestaat uit bodemorganismen als wormen, weekdieren, garnalen en andere op de bodem levende kreeftachtigen en uit kleinere vissoorten. Met name kleinere prooien worden met behulp van de gevoelige kindraden opgespoord. | | 126986 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |